Het was twee dagen later. Dries had Janus vlakbij Pinkeveer achter gelaten. Hij was terug gereden
met het rijtuigje. De vos waar Janus op had gereden was achter het rijtuig gebonden. Ze hadden het
plan gemaakt dat Janus een paar dagen in het logement bij het veer zou blijven om zogenaamd te
wachten tot zijn boer weer terug zou komen. Het verhaal was dat zijn paard kreupel was geworden
in Peursum en hij het had moeten achterlaten op een hofstee. Hij wist dat zijn boer tussen nu en drie
dagen Pinkeveer zou moeten passeren als hij vanuit Gorkum via Vianen terug zou keren naar Vlist
in de Lopikerwaard. Janus kon dan ongestoord uitkijken en informeren naar de man met het
litteken. Dries was in Peursum omgekeerd en teruggereden en zou via Giessen-Nieuwkerk naar
Gorkum rijden. Hier wilde hij het rijtuig terugbrengen en proberen in contact te komen met de
pastoor van deze stad.
Berent was ook deze morgen in aller vroegte tegelijk met Janus en Dries vertrokken met paard en
kar in de richting van Zaltbommel om uitgebreid verslag uit te brengen aan de heer van Savenhent
en wilde dan ook de duiven daar afgeven. Op de Hoogendijk wisten ze niet anders dan dat Dries
met Janus naar de Betuwe was om een veestapel te bekijken van een kennis, waar vader Wout in
het verleden ook koeien had gekocht. Ze hadden Riens opgehaald die de kar en een paard had
gereed staan die hij en Berent zouden gebruiken. Samen waren zij op weg gegaan naar de heer
van Berent. Afgesproken was dat ze elkaar op woensdag weer zouden treffen in de bekende
herberg in Gorkum.
De dooi had onverwacht zijn intrede gedaan, de wind was gedraaid naar het noordwesten en het
midden van de weg was veranderd in een grote modderpoel. Dit werd nog erger, na een uur
striemende regen werden ze gedwongen over te gaan in stapvoets rijden.
Toch kon Dries goed opschieten en nadat hij de kerk in Giessen-Nieuwkerk gepasseerd was reed
hij een man achterop die in de richting van Schelluinen liep. Hij droeg een grote jute zak over zijn rug
en leek moeite te hebben met het dragen van deze last en trok voortdurend met zijn ene been. Dries
hield het paard in en vroeg de man of hij wilde meerijden. De man accepteerde het aanbod en
Dries pakte de zak aan en borg die achter de bok. Hij hielp de man op de bok klimmen wat niet zo
gemakkelijk ging als hij verwachtte. De man bleek zijn rechterbeen te hebben verloren en op de
plaats van zijn eigen been was nu een soort houten been bevestigd.
‘Wacht even,’ zei Dries, ‘Ik kom er af en help je op de bok.’
De man bedankte Dries voor zijn goedheid om hem mee te laten rijden en al snel waren beide
mannen in een druk gesprek verwikkeld. De man vertelde dat hij op weg was naar zijn oude moeder
in Haaften, een dorp aan de rivier tegenover Zaltbommel. Hij was twintig jaar geleden als jonge
kerel van huis weggelopen nadat hij ruzie had gekregen met een oudere broer over de verzorging
van zijn moeder. Zijn vader was na een lang ziekbed overleden en al die tijd had hij de beide
mensen onderhouden. Hij had aangemonsterd voor een reis op een schip dat naar Spanje voer
maar al op de terugvaart was het fout gegaan. Kapers onder de kust van Engeland hadden zijn
schip geënterd en hij was als slaaf verkocht aan een Noord-Afrikaans galjoen. Daar had hij tien jaar
als galeislaaf geroeid en meer slaag gekregen dan eten. Op zekere dag was de galei in een hevige
storm terecht gekomen en was het als wrakhout tegen de kust geslagen. Hierbij had hij zijn
onderbeen verloren, het was afgeklemd tussen de banken die door de klap ontzet raakten. Gelukkig
was zijn bank doormidden gebroken en was de ketting, waarmee hij was vastgeklonken,
losgebroken en zo was hij te water geraakt. Hij had zich aan wat wrakhout vastgeklemd en had het
bewustzijn verloren. Hij werd dagen later wakker in een houten hut waar donkere mensen naast het
bed zaten waarop hij lag. Het bed was een dikke laag gedroogd gras geweest waar honderden
kleine torren in rond liepen. Niet alleen in het gras maar ook over zijn benen en over zijn rug wat hem
bijna gek maakte van de jeuk.
Hij had zich opgericht en wilde opstaan om aan het gekriebel van de diertjes te ontsnappen maar
werd hardhandig weer neer gedrukt op het bed. Een van de mannen riep in een onbekende taal wat
aan de vrouwen die vanuit het duister van de hut naderbij kwamen. Toen ze merkten dat de man bij
kennis was gekomen werd hij helemaal gewassen en met een soort olie ingesmeerd die hij
verschrikkelijk vond stinken. Hij ontdekte op een moment dat zijn onderbeen vanaf de knie was
verdwenen maar vreemd genoeg voelde hij geen pijn. De plaats waar de wond moest zitten was
omwikkeld met een soort boombladeren. Hij kreeg van de vrouwen ook verschillende soorten fruit te
eten die hij nog nooit had gezien maar bijzonder lekker smaakten. De mannen waren naar buiten
gegaan en hadden van bladeren een rustbank gemaakt onder een afdak. Daar werd hij naar
toegebracht door vier mannen en er werd een stenen kan met een zoete witte vloeistof naast hem
neer gezet. De medereiziger van Dries vertelde verder dat hij de eerste dagen doodsbang was
geweest voor de wilden die om de paar uur bij hem kwamen kijken en vragen stelden in een taal
wat hij niet verstond. Hij had weken op dit bed van groene bladeren gelegen. Dagelijks werd hij
gedwongen om op te staan en werden de bladeren vervangen. Hij moest elke dag, op een
verhoging gezeten, oefeningen doen met zijn benen. Na weken werd hem toegestaan rond te
strompelen met een kruk die kunstig was gesneden uit een kromme boomtak en door een van de
vrouwen werd versierd met houtsnijwerk. In deze dagen verdween de angst voor de inboorlingen en
begon hij zelfs te proberen de woorden na te zeggen die de vrouwen hem leerden. Honger, water
en eten waren de eerste woorden die hij kon zeggen.
‘Hoe lang ben je daar gebleven,’ vroeg Dries die tot nu toe ademloos had geluisterd naar het
verhaal van de man.
Hij vertelde dat er een maand of twee geleden een Hollands schip voor de kust was verschenen dat
op zoek was naar vers drinkwater. Tegen de zin in van vele inheemse dorpsgenoten had hij zich
ingescheept en was een week geleden aangekomen in Dordrecht.
‘Nu ben ik op weg naar mijn geboortedorp om te kijken of moedertje nog leeft,’ zei de man.
’Alles wat ik heb zit in die jute zak waarin ik de spullen van waarde heb gedaan toen ik met de
roeiboot meeging naar het schip. Ik heb de schipper van het Hollandse galjoen wel een kaart van de
kustlijn laten maken van de plaats waar hij mij heeft opgepikt. Zo kan ik de plek altijd terug vinden. Ik
had in de loop van de jaren heel veel goud geruild voor kennis. Men kwam naar mij toe voor de
meest wonderlijke vragen. Dingen die in Holland vanzelfsprekend zijn kennen ze daar niet. Ze
hadden bijvoorbeeld ook geen klompen, wel ijzer maar geen hamers. Ik ben weken bezig geweest
om de eerste hamer te maken met behulp van stenen. De klompjes met goud heb ik verborgen op
een plek tussen enkele rotsen niet ver van het dorp vandaan Ik had er toen niets aan en kon het niet
meenemen naar huis. Op een goede dag hoop ik nog eens terug te gaan naar de plek waar
mensen mij het leven hebben gered. Zonder hun verzorging had ik die scheepsramp niet overleefd.
En als ik de kans krijg om er naar toe te gaan dan zal ik een hoop nuttige dingen meenemen die de
inboorlingen daar goed kunnen gebruiken.’
Al pratend waren de mannen de westelijke poort van Gorkum genaderd. Dries nodigde de man
mee naar binnen nadat hij het rijtuig had afgeleverd en de beide paarden op stal had laten zetten.
‘Kom mee naar binnen man,’ nodigde Dries de man uit. ’Ik denk dat die ene avond dat je wegblijft
uit je geboortedorp er nog wel bij kan.’
De man accepteerde het aanbod en door het luisteren naar de boeiende verteller vloog de avond
om. De man liet later op de avond Dries een klein kunstig met houtsnijwerk versiert kistje zien dat
kon worden geopend door aan de zijkanten twee houten pennetjes weg te schuiven. Het was
prachtig bewerkt en ingelegd met ivoor. De man keek eerst nog om zich heen of er iemand in de
gelagkamer speciaal naar hen keek of luisterde.
‘Ik heb van de hoofdman, bijna ieder jaar, als een van zijn vrouwen hem een zoon had gebaard een
kleine of soms een grote steen gekregen.’
Met zijn vingers graaide hij in het kistje en haalde er een donker rode steen uit en hield deze voor
de kaarsvlam.
‘Vind je deze niet prachtig?’ vroeg hij en sloot het dekseltje weer nadat hij de steen er in had
opgeborgen. ’Ik durf mijn zak niet weg te leggen en heb sinds ik van de kust daar ben weg gevaren
mijn bezittingen niet meer uit het oog verloren. Ik durfde er geen te verkopen in Dordrecht, bang dat
ik de verkeerde zou treffen die mij het kistje afhandig zou maken. Dit is ook de reden dat ik niet veel
geld heb en lopend op weg ben naar Haaften.’
Dries vertelde de man dat het kistje waarschijnlijk een grote waarde vertegenwoordigde en raadde
hem aan er zeer voorzichtig mee om te gaan.
‘Ik weet dat er in Amsterdam maar ook in de Zuidelijke Nederlanden handelaars zijn die dit kistje
graag eens nader zouden willen bekijken. Het lijkt mij niet onverstandig dat je zo min mogelijk
mensen over dit kistje vertelt en het goed verstopt als je weer in je geboortedorp bent aangekomen.
Je raakt er gemakkelijker van af dan dat je er aan komt.’ Met deze goede raad van een jongere
man nam de man afscheid.
‘Ik ga naar boven en vertrek wanneer ik wakker wordt, misschien slaap je dan nog. Nog bedankt
voor je gastvrijheid en je wijze raad.’
Ook Dries dronk zijn kroes bier leeg en volgde de man naar de slaapzaal die zich boven de
gelagkamer bevond.