Designed by Leen.zelf
Pagina van Dries Romeijn
Een pastoor gevangen
Berent had ondertussen ook niet stil gezeten. Nadat Berent Janus en Riens had geïnformeerd over zijn lotgevallen en over de verblijfplaats van Dries vertrokken de beide jongens richting Gorkum. Berent had ze aangeraden te paard te gaan om zodoende te proberen voor sluitingstijd binnen de poort te zijn. Mogelijk dat ze Dries die zelfde dag konden vertellen dat hij ook naar het oosten wilde vertrekken. Hij had de groep soldaten ingehaald ter hoogte van de scheiding tussen Slydrecht en Giessendam. Wat weggedoken in de kraag van zijn mantel was hij ze voorbij gereden en een uurtje later waren ze over de Hoogendijk getrokken. Als een boerenknecht met een spade op zijn schouder was hij de groep gevolgd tot het moment dat ze halt hielden en de soldaten in herberg “De Zwaan” verdwenen. De hopman en de heer waren doorgelopen en hadden op de dijk aangeklopt bij de pastoor. Die liet hun direct binnen nadat hij even schichtig links en rechts over de weg keek. Hij had geen aandacht geschonken aan de boerenknecht, die een plakkaat scheen te bekijken dat aan de deur van de kapel aangeplakt was.
Uit niets kon hij opmaken dat de groep weer snel zou vertrekken. Ook Berent stapte de herberg binnen en bestelde een kroes bier en wat te eten. Dit was er tot nu toe bij ingeschoten. Anna had wel aangeboden om snel wat klaar te maken maar omdat de soldaten op dat moment voorbij kwamen had hij dit aanbod afgeslagen. Nu kon hij wat eten en tegelijk kijken of hij wat meer kon ontdekken van de plannen van de groep.
Dat hij hier niet de marskramer aantrof verbaasde hem niet. Uit wat hij had begrepen van de oude man in herberg “Den Engel” was er geen gevangene uit het bootje gestapt maar een heer omringt door soldaten zo als hij dat noemde. Berent had eerst aangenomen dat dit het gevangenentransport was geweest omdat, ten eerste, hij gehoord had dat de marskramer vandaag zou worden vervoerd naar Den Bosch en ten tweede omdat hij om de tijd dat dit transport zou plaats vinden en hij vanuit Papendrecht een boot uit de haven van Dordrecht had zien vertrekken met daarin Spaanse soldaten. Die had hij gemakkelijk kunnen herkennen aan hun glimmende helmen en lansen die ze bij zich droegen. Hij was te snel geweest in zijn conclusie dat dit transport het overbrengen van de marskramer was.
‘Ik ben blij dat we hier overnachten,’ hoorde hij een van de soldaten tegen een kameraad zeggen. ’Er staat een koude oostenwind en ik zie de wind vooralsnog niet draaien. En als die wind niet draait zal het nog kouder worden en is er bijna niet te varen in dit koude kikkerland.’
Zijn kameraden foeterden over de kou en tegenslag die ze sinds het uitvaren deze morgen hadden ondervonden.
‘Ik begrijp niet waarom de hopman zulk een oud schip heeft kunnen vorderen om deze vent af te leveren in Den Bosch,’ zei een van de mannen terwijl hij zijn handen uitstrekte naar het haardvuur.
‘Ik begrijp niet waar je jij druk over maakt,’ bromde een oude soldaat die uit een klein, door de rook verweert, pijpje rookte.
’Wat ik niet begrijp is dat we een gevangen kerel aan boord krijgen en nadat we stukken kregen aan het zeil we aan land kwamen met een gevangene die veranderd was in een heer.’
‘Ach Pedro,’ zei de eerst soldaat, ‘daar moet je niet over nadenken. Dit is niet de eerste keer dat we zulke verwisselingen meemaken. Ik ben blij dat we nu binnen zitten en morgen niet voor noentijd weer vertrekken.’
Na nog een poosje te hebben geluisterd naar de gesprekken van de soldaten had Berent zich een beeld gevormd van wat er die dag was gebeurd in het verplaatsen van de man die hij voor de marskramer had gehouden.
Berent schoof de schotel van zich vandaan ten teken dat hij voldoende had gegeten. Het donkere roggebrood dat ze hier in de Waard bakten had hem best gesmaakt. De waard schonk hem nog een kroes bier in en vroeg Berent langs zijn neus weg waar de reis naar toe ging. De dagen werden al korter en er was slecht volk aan de weg. Hij probeerde of hij Berent niet kon verleiden die nacht in de herberg door te brengen.
‘Nee waard, ik heb geen tijd om al vroeg de dag te beëindigen, mijn reis is de Binnenwaard in en ik heb begrepen dat er daar niet veel gevaar te duchten is.’
Berent betaalde zijn verteer en ging naar buiten. Hij had in de herberg genoeg vernomen om in actie te komen.

Het was die avond erg helder en de maan stond al hoog aan de hemel toen Berent de hoeve aan de Hoogendijk verliet. Hij had Anna om schrijfgerei gevraagd dat gelukkig in de opkamer aanwezig was. Het schrijfgerei stond voor sier op een bijzettafeltje in de mooie kamer.
‘Dries schrijft nog wel eens een brief,’ had zij tegen Berent gezegd toen hij zijn verwondering uitsprak dat de inkt niet was ingedroogd.
Hij had de laatste inlichtingen die hij had ingewonnen in “De Zwaan” in een brief geschreven maar ook zijn plannen bekend gemaakt die hij die avond nog wilde uitvoeren.
De brief had hij aan Anna gegeven en gevraagd deze goed op te bergen en hem te overhandigen aan Dries als deze weer terug zou zijn.
Nu was hij op weg naar de pastoor. Dicht langs de huizen, zo veel als mogelijk gebruikmakend van de schaduw probeerde hij ongezien en ongehoord het huis van de pastoor te vinden. Hij had voor de zekerheid nog aan Anna gevraagd of het huis links van de kapel het huis was van de pastoor. Hij dacht het vanmiddag al te zien. Een glimmend gepoetste koperen lantaren hing aan de voorzijde van het huis. Een lantaren en nog wel een van koper zie je niet aan een huis van een burger. Voorzichtig keek hij om de hoek van het laatste huis op de Hoogendijk, vol scheen de maan de over de weg. Hij zag geen kans om zo ongezien het huis te naderen. Hij herinnerde zich de nieuwsgierigheid waarover Anna had gesproken toen zij vertelde dat de vader van een van de meiden, het nachtelijk bezoek had opgemerkt van de vermeende marskramer aan de pastoor.
Achteloos, alsof hij als knecht op weg was naar huis stak hij in het licht van de maan de weg over en verdween in de schaduw van de herberg. Achter de herberg was een smalle steeg die uitkwam op de loswal langs de Giessen. Hier werden goederen over de dijk naar de andere zijde van de dam gebracht. Tussen vaten en kisten door die er gereed stonden om verder de Waard in te worden vervoerd zocht hij zijn weg tot hij voor de afscheiding stond die de loswal scheidde van de tuin van de weem, de woning van de pastoor.
De afscheiding bestond uit meerdere op een rij in de grond gestoken geschilde wilgenstokken waar doorheen braamstruiken groeiden, een ongewone afscheiding voor een tuin van een geestelijke vond Berent. Het lijkt er op dat de pastoor bang is dat er ook maar iemand in zijn tuin komt. Berent gooide een afgebroken tak over de omheining heen om te controleren of er geen hofhond in de tuin liep.
Gelukkig sloeg er geen hond aan en Berend pakte zijn dolk uit de houder in de schacht van zijn laars en probeerde om takken van de braam weg te snijden. Verschillende keren prikten scherpe stekels door zijn kleren heen en hij wist een paar keer een kreet van pijn nauwelijks te onderdrukken. Na een tijdje flink snijden en de takken in korte stukken te snijden en te breken die hij zijdelings tussen de struiken stopte kwam hij uit bij de wilgenstaken. Gelukkig stonden deze niet al te vast in de grond en kon hij er een drietal uit de grond wrikken en door de braamstruik heen omhoog schuiven. Plat op zijn buik wrong hij zich door dit gat heen en taste naar de bramentakken aan de andere zijde. Ook hier sneed hij de takken voor zich in stukken. Na zich nog een aantal keren flink te hebben geprikt bleef Berent gehurkt zitten in de schaduw die de kapel in de tuin wierp. Even bleef hij zo zitten om de situatie in zich op te nemen. Vooraan in de diepe tuin zag hij het onderhuis van de pastorie waar flauw schijnsel zichtbaar was. Dit licht was onmogelijk te zien vanaf de weg die langs de kapel naar beneden liep. De tuin was ook aan de andere zijde en aan de achterzijde voorzien van een afscheiding. Voorzichtig sloop Berent in de richting van het licht, dat, als verwacht, door een kier van het luik scheen. Als een poes die op het punt staat een muis te vangen zo voorzichtig zette Berent zijn voeten neer. Bijna stootte hij tegen enkele lege manden die aan de rand van het pad naar de achterdeur waren neergezet. Er was een balkon boven de achterdeur en het raam. Berent naderde de achterzijde van het huis en probeerde bij de kier van het luik te komen zonder dat hij zijn voeten tegen iets zou stoten. Nogmaals bleef hij een ogenblik stil staan luisteren. Luid hoorde hij zijn hart bonzen en hij probeerde zijn gejaagde ademhaling onder controle te brengen. Hij merkte dat hij de dolk nog in zijn vuist had.
Met zijn oor tegen het luik luisterde hij of hij geluiden kon opvangen van binnen. Vaag klonk er gemompel van een tweetal stemmen. Voorzichtig probeerde hij door de kier in het luik te kijken. Het was niet een opening tussen de twee luikhelften waardoor het licht scheen maar een kier tussen de planken waarvan het luik was gemaakt. Veel kon hij niet ontdekken, de smalle spleet en de dikte van de planken lieten niet toe dat hij de breedte van de ruimte kon overzien. Hij zag alleen een olielamp die op de tafel stond. Slechts als hij de spleet wat breder zou kunnen maken kon hij zien wie er in de kamer aanwezig waren. Hij drukte de punt van de dolk in de spleet en probeerde door het heft en lemmet een kwartslag te draaien de spleet te verbreden. Ondanks dat Berent veel kracht zette op het heft kreeg hij dit niet voor elkaar. Nogmaals en nu met beide handen het heft omvattend probeerde hij uit alle macht de dolk een kwartslag te draaien toen plotsklaps het luik met een hels kabaal loskwam van de muur. Berent dook direct achteruit en verstopte zich achter een ton die daar dienst deed om regenwater in op te vangen. Enkele tellen bleef het doodstil, toen vloog de deur open en stond de man, die vanmorgen de oude man in Slydrecht had beschreven als een Spaanse heer, met de olielamp in zijn handen in de tuin. Achter hem verscheen het verschrikte gezicht van de pastoor en een soldaat. Dit was vermoedelijk de hopman die met de Spanjaard mee naar de pastoor was gegaan. Nog dieper probeerde Berent zich in de schaduw te verstoppen maar het had geen zin. Nog een ogenblik en ze zouden hem vinden. Hij bedacht dat de aanval zou voor hem in dit geval de beste verdediging zou zijn. Hij aarzelde dan ook geen moment en sprong op vanuit zijn schuilplaats en stootte in een beweging de lamp uit de handen van de man maar ook met zijn dolk voorruit in de richting van de hopman. Door het onverwachte van zijn daad en door de plotselinge duisternis raakten de Spanjaarden in verwarring. De dolk die Berent in zijn rechterhand had schampte af op de borstplaat die de soldaat droeg ter bescherming. Nog meer onverwacht voor de mannen in het huis was, dat Berent niet achteruit sprong de tuin in maar voorruit de ruimte in onder het huis. In een flits herinnerde hij dat toen hij door de spleet keek niet alleen de tafel met de lamp maar ook daarachter een deur had gezien. Gefixeerd op die plaats in de achterwand waar hij de klink van de deur vermoedde tastte hij voor zich uit tot hij tegen de deur stootte en die openrukte. Gelukkig brandde in de gang waarin de deur uitkwam een paar kaarsen zodat hij in de hoek een trap naar boven zag. Hij struikelde de trap op en hoorde de soldaat vloeken. Mogelijk had hij niet alleen zijn harnas geraakt maar hem ook verwondt met de punt van zijn dolk. De pastoor die een onverwachte lenigheid bleek te hebben volgde Berent de trap op en greep deze bij zijn linkervoet voor hij de deur boven aan de trap kon opentrekken. En de pastoor liet niet los maar probeerde ook het andere been van Berent te pakken. Berent liet zich tegen de deur vallen die openschoot en hij trapte hard achteruit met zijn rechtervoet. Dit hielp, de pastoor liet los en tuimelde enkele treden naar beneden. Berent schoot de deur door, de kamer in waar de huishoudster, verstijft van schrik door het vreselijke kabaal, aan de tafel zat met een handwerkje. Berent verschool zich achter de openstaande deur en wachtte de pastoor op. Toen die ook de kamer in kwam drukte Berent de punt van zijn dolk in zijn nek.
’Rustig houden of ik druk door,’ beet hij hem toe. Als bevroren bleef de geestelijke staan. Op dat moment dook achter de pastoor de Spaanse sinjeur op die bijna de bovenste treden van de trap had bereikt. Zonder de pastoor los te laten trapte hij in de richting van de Spanjaard die de schop probeerde te ontwijken maar daardoor zijn evenwicht verloor en met veel geraas de trap afviel. Een gesmoorde kreet weerklonk. Berent zag dat aan de buitenkant van de deur een sleutel in het slot stak sloot de deur en draaide de sleutel om. Dit alles had bij elkaar nog geen twintig tellen geduurd. Beneden bleef het nog even stil voordat er zware stappen de trap op kwamen en men probeerde de deur te openen.
‘Zeg hen zich rustig te houden anders snij ik je de keel door voor ze de deur hebben geopend,’ fluisterde hij in het oor van de pastoor die hij met zijn arm om zijn hals in bedwang hielt. Even prikte hij met zijn dolk wat dieper door in de hals van de pastoor.
Gewillig en nu zo mak als een lam voldeed de pastoor aan het bevel en zachtjes sloop Berent met de pastoor naar de deur die vermoedelijk via de gang naar de buitendeur leidde. Hij wenkte de bibberende vrouw hen te volgen en gedrieën verdwenen ze de gang in. Hier trok Berent de pij bij de pastoor over het hoofd zodat hij niets meer kon zien en het lopen bemoeilijkte.
‘Naar boven en laat je niet horen.’ zei hij tegen de vrouw. In de gang was weer een trap die naar boven leidden. De vrouw verdween en voorzichtig opende hij de deur naar buiten. Gelukkig waren er wat wolken voor de maan en gebruikmakend van de duisternis verdween Berent met de pastoor in een schuin daar tegenover liggende steeg. Deze steeg kwam uit aan de rivierzijde van de dam in de Giessen. Gelukkig vond Berent hier een kleine roeiboot waar de spanen nog in lagen.
‘Probeer geen geintjes uit te halen, je stapt nu de boot,’ zei hij tegen de pastoor die hij los liet, de pij weer van zijn hoofd trok en hem tegelijk vooruit de boot in stootte. ’Ik houd je in de gaten.’
Berent sprong hem achterna en op dat moment liet hij het zware heft van zijn dolk hard neerkomen op het hoofd van de pastoor. Die tuimelde hierdoor voorover op de bodem van de boot die hevig schommelde bij deze onverwachte beweging en Berent moest uitkijken dat hij niet overboord zou vallen. Ook Berent liet zich in de boot vallen, half over de pastoor heen die zwaar ademhaalde. De klap schuin achter het oor was hard aangekomen.
’Die is voorlopig onder zeil,’ dacht Berent en bleef liggen luisteren of hij aan de overzijde van de dam wat kon horen. Geen voetstap weerklonk nog op het hardstenen pad vanaf de pastorie naar de dijk. De val van de Spanjaard en het omdraaien van de sleutel had de mannen toch langer tegen gehouden dan hij had verwacht. Zonder gerucht te maken legde Berent de roeispanen in de dollen en maakte de boot los door de touwen met een paar ferme halen door te snijden.
Met enige moeite vanwege het laagje ijs in de rivier duwde de boot naar het midden van het riviertje waar het ijs die dag nog was gebroken en bleef weer even doodstil zitten luisteren. Op de Achterdijk, naast de kapel, sloeg een waakhond aan en een paar tellen later ook nog een tweede hond.
‘Ik denk dat ze proberen via de tuin naar de dijk te komen,’ mompelde Berent. De deur boven aan de trap is mogelijk sterker dan gedacht. Je kon ook moeilijk kracht zetten op de bovenste trede van een trap om dan met je schouder de deur te forceren.
Met ferme slagen roeide Berent de boot de Giessen op zich een weg zoekend door de ijsschotsen en na elke vier slagen luisterend of hij de mogelijke achtervolgers hoorde komen over de Hoogendijk waarlangs hij nu voer.
Bij een splitsing aangekomen kon hij de roeispanen binnenboord halen omdat de sterke stroom het bootje tussen de schotsen voortdreef. De oostenwind stuwde het water aan de Hardinxsveldse zijde de gantel in. Dit zorgde ook dat er regelmatig vers water achter de huizen langs stroomde. Nu had hij hier voordeel van. Zo kon hij de pastoor goed in de gaten houden en tevens een oogje op de dijk als er even geen wolken voor de maan schoven.
‘Wat moet ik nu aanvangen,’ dacht Berent, de onverwachte wending had hem doen besluiten de pastoor het mes op de keel te zetten en hem mee te nemen op zijn vlucht uit de pastorie. Zijn plan was om te proberen er achter te komen wie de Spanjaarden waren die bij de pastoor naar binnen waren gegaan en misschien kon hij duidelijkheid krijgen waar de marskramer was gebleven.
Plots hoorde Berent een hond aanslaan op de Hoogendijk. Mogelijk waren de Spanjaarden in de herberg gewaarschuwd en werd er een klopjacht georganiseerd. Het geluid van de honden, nog een hond was gaan blaffen, leek te komen van het begin van de Hoogendijk, daar waar de herberg was.
Berent stuurde met een roeispaan de boot onder wat overhangende struiken. Hij luisterde nog even naar de ademhaling van de pastoor. Deze scheen in diepe slaap, door het geluid van een regelmatige ademhaling leek het er op dat de pastoor nog wel even buiten kennis zou blijven. Berent klom de wal op en sloop gebukt langs een rij kale aalbessenstruiken. Tussen twee huizen door gleed hij als een paling over het koude, bevroren gras en gluurde over de dijk. Tot zijn verrassing was hij bijna tegenover de stee van Dries aan wal gekomen. Even wachtte hij tot een wolk zich voor de volle maan schoof voor hij de dijk overstak en via de staldeur naar binnen glipte.