Designed by Leen.zelf
Pagina van Dries Romeijn
In Dordrecht
 

Over de dijk tussen de kerk van Slydrecht en het Matenase veer rijdt Berent op de vos van Dries in de richting Dordrecht. Hij heeft met Dries afgesproken dat hij net als Dries in Gorkum, zich onopvallend tussen het volk wil bewegen om zodoende inlichtingen te verkrijgen over de marskramer. Hij heeft het plan opgevat om een herberg te zoeken in de buurt van de rechtsplaats. Hij verwacht dat daar de kramer wel in de omgeving is opgesloten. Berent vermoedde dat hij wel tijd nodig zou hebben om uit te zoeken waar de kramer zou zijn opgesloten. Na een uur of twee komt hij via het Matenase pad bij de Voorstraat van Dordrecht aan. Hol klinken de hoefslagen van het paard tussen de gevels van deze smalle straat die soms voorzien is van kasseien. Hier bij het stadhuis is de weg goed begaanbaar maar even verderop is de weg nog bezaaid met afval van de wekelijkse markt die daar is gehouden Na een kwartiertje stopt Berent voor een kleine herberg die gelegen is langs het riviertje de Thure, vlakbij de Grote of Onze-Lieve-Vrouwekerk. Hij bindt het paard vast aan de ring die in de muur zit gemetseld. Bij zijn binnenkomst wordt hij begroet door een waard die zijn handen schoonmaakt aan zijn voorschoot. Helemaal helder is deze niet meer. Berent vermoed dat hij deze niet dagelijks verschoond.
In de verste hoek van de gelagkamer ziet Berent enkele mannen zitten. Er lijkt een druk gesprek gevoerd te worden maar met de binnenkomst van Berent stokt dit zo plotseling dat de stilte zwaar blijft hangen. In die plotselinge stilte klinkt Berent zijn welgemeende groet, ‘goeiemiddag samen, waard, heb je nog voor een paar nachten een plaatsje vrij, voor een vermoeide reiziger die buiten zijn paard heeft staan. Kan dit beest verzorgd worden en geef het een extra schep haver, dat heeft hij wel verdiend.’
‘Een plaatsje voor jou heb ik wel en de stalhouder hier tegenover zal vast wel je paard kunnen stallen voor een paar dagen. Wil je nog wat gebruiken? We hebben nog voldoende brood en ham in huis.’
In de hoek van de gelagkamer kwam het gesprek weer op gang. Het werd nu wel op een meer fluisterende toon voortgezet.
Berent bestelde wat hij nodig had en verklaarde desgevraagd zijn komst in Dordrecht.
’Ik ben door mijn baas er op uitgestuurd om inlichtingen te krijgen over een nieuw soort mestkar. We hebben bij ons in de waard veel gehoord over dit nieuwe werktuig dat je ook zou kunnen gebruiken als het bouwland wat drassig is. Mijn baas is de laatste jaren nogal bedlegerig en kon dus niet zelf op inlichtingen uitgaan. Hij heeft vernomen dat een boer in de Alblasserwaard zich zulk een kar heeft aangeschaft en er prima over te spreken is. Ik heb dus aangeboden omdat ik toch naar mijn oudjes wilde in Giessendam om even daar mijn licht op te steken. In Giessendam wisten ze me alleen te vertellen dat de wagenmaker van het eiland van Dordt zou komen, dus besloot ik door te rijden naar hier waar ze misschien meer weten. Deze kar zou extra brede wielen hebben, heb jij een idee waar ik het best zou kunnen beginnen met mijn zoektocht naar de wagenmaker?’
‘Weet je wel hoeveel wagenmakers het hele eiland van Dordt telt,’ vroeg de waard nadat hij het bestelde eten van Berent op tafel had gezet en plaats nam aan de tafel.
’Ik vermoed dat het er al gauw zo’n 15 zullen zijn dus je mag er zeker wel een paar dagen voor uit trekken.’ Berent vertelde dat dit geen probleem was, hij had zijn baas verteld zeker wel een paar weken weg te blijven.
‘Je hebt het maar getroffen met je baas. Ik kan mij in Dordt geen baas indenken die zijn knecht er op uitstuurt om inlichtingen in te winnen en zijn familie te bezoeken. Wil je ook nog vertellen dat hij je volle jaarloon betaalt zonder aftrek van deze twee weken?’
Berent schoot in de lach en fantaseerde er lustig verder op los.
’Ik vertelde je toch al dat mijn baas bijna niet meer van bed af komt. Hij is ongetrouwd, heeft een heks van een eerste meid die hem alleen maar commandeert en waarnaar hij nog luistert ook. Hij is blij dat hij het met mij zo heeft getroffen. Al jaren bestuurt hij vanuit de kamer en de laatste maanden vanuit de bedstee zijn zaken via mij. Ik klop niet zoals zijn meid het geld uit zijn geldkist, nee, ik wacht geduldig mijn tijd af. Hij heeft geen kip of kraai op de wereld. Ik geef hem op mijn tijd nog wel de juiste raad om alle zaken op mijn naam te zetten.’
Nu schoot ook de waard in de lach, ‘zo zie je maar weer wie het laatst lacht, kan wel eens het beste lachen. Als je te zijner tijd je zaakjes voor elkaar hebt gekregen kom je hier maar je feest vieren. Of kom je ver hier uit de buurt?’
Berent had zijn antwoord al klaar. Gisteren, zondag, hadden Anna, Krelis en hij tevergeefs zitten wachten op de komst van Dries. Gedrieën hadden ze plannen gemaakt, mogelijkheden bekeken en gewikt en gewogen. Je kunt niet voor de vuist weg een verhaaltje ophoesten als men in de stad vragen aan je stelt. Een van de meest in het gehoor springende eigenschap van Berent was zijn dialect. Je kon na een zin van hem al horen dat hij niet vanuit de Alblasserwaard kwam of van een van de westelijke of noordelijke waarden. Nee, het lag er duidelijk op dat hij van tussen de rivieren kwam mogelijk zelfs van de overzijde van de Groote Waard. Even hadden ze nog met de gedachte gespeeld dat zijn ouders vanuit het Brabantse zouden zijn gekomen na de St. Elisabethsvloed. Besloten werd dat Berent in de Betuwe zou zijn opgegroeid en nu ergens achter Gorkum zou wonen. Het moest een aannemelijk verhaal worden waarom Berent in Dordt zou zijn. Nu had Berent enkele weken geleden van de heer van Savenhent gehoord dat een van zijn boeren een kar had gekocht in Dordrecht met speciale brede wielen. Daar waren ook heel brede stalen banden overheen gemaakt en dit zou voorkomen dat de wagen diep in de zachte grond wegzakte.
Zo vertelde Berent het verhaal dat ze dus deels verzonnen hadden aan de waard en die nam er genoegen mee. Hij noemde een lijstje met namen op van wagenmakers en waar deze woonden. Berent had deze kunnen opschrijven maar liet niet merken dat hij de schrijfkunst machtig was. Dit had weer vragen kunnen oproepen hoe het toch mogelijk was dat een gewone boerenknecht kon lezen en schrijven.
Na een paar glazen voortreffelijke wijn te hebben genuttigd trok Berent er die zelfde middag nog op uit naar de eerste wagenmaker. Hij wist waar ongeveer de juiste wagenmaker moest wonen en liet die buurt dus ongemoeid. Het bleek dat de andere wagenmakers niets van deze nieuwigheid hadden gehoord en zo kon Berent ongemoeid door de stad wandelen en zijn oren te luisteren leggen rondom het raadhuis. Ook liep hij regelmatig een herberg of taveerne in voor een kroes licht bier en een praatje waarbij hij steeds weer de naam van Giessendam noemde. Daar hadden ze in Dordt wel van gehoord. Men vroeg hem dikwijls of hij iets gehoord had over die moord op een boer die katholiek zou zijn en door een ketterse marskramer zou zijn vermoord. Het verhaal hier ging dat de kramer de boer bestolen zou hebben van meer dan duizend gouden munten. De marskramer zou de kist met munten verstopt hebben tussen Giessendam en de kerk in Wingerden waar deze was opgepakt door de schout.
Deze onverwachtse wending in het verhaal kwam Berent goed van pas. Nu kon hij zich voordoen als een gelukzoeker. Hij kon nu vrijer informeren waar de marskramer was opgesloten om zodoende informatie te krijgen over het verstopte goud. Ook vergat hij niet om zich te laten ontvallen dat hij sliep in herberg ‘Nabij de Thure’. Die avond toen hij een glas wijn dronk bij het haardvuur werd hij aangesproken door een man die duidelijk van Spaanse afkomst was.
‘Ik heb vanmiddag vernomen dat jij erg veel belangstelling hebt in de verblijfplaats van de marskramer die hier bij de schout op zijn berechting wacht,’ begon de man zijn gesprek.
Uiterlijk verbaast keek Berent de man aan, ‘ik heb geloof ik niet de eer u te kennen,’ beantwoordde Berent de vraag. ’Ik heb wel belangstelling in die man, dat klopt wel maar het is een goede gewoonte in mijn geboortestreek om een gesprek met een onbekende te beginnen met het noemen van je naam.’
Wat nors keek de man voor zich uit. ’Ik weet niet waarom ik mijn naam noem maar als je het nu graag wil weten. Ik ben Juan de Valdivia, koopman uit Barcelona. Ik vermoed dat je een ander bent dan je voordoet. Je lijkt op een knecht maar gedraag je als een heer.’
‘Ik ben geen heer en wil mij niet als knecht gedragen, ‘zo vertelde Berent en stak zijn verhaal af waarom hij hier in Dordrecht was en waarom hij zich sinds vandaag interesseerde in het verhaal en de marskramer.
‘Ik hoorde vandaag dat verhaal over die kramer en ik had er vaag van gehoord in Giessendam. Ik wist in het geheel niet dat de moordenaar hier in het gevang zat opgesloten. Nu zijn mijn ouders niet van die praters en zeker niet als het gaat over katholieken en ketters. Maar het geval doet zich voor dat de boer waar ik in Giessendam inlichtingen moest inwinnen aan het westelijk gedeelte van het dorp woont waar een pad via zijn weilanden loopt naar Wingerden. Nu hoorde ik dat daarheen de marskramer gevlucht was. Als ik eerdaags terug ga naar mijn ouders om wat reisspullen op te halen, over het Matenase veer en dan terug wil rijden via dat bewuste pad naar Wingerden waar de buit verstopt moet zijn. Ik zou dan die kramer willen spreken zodat we misschien tot een overeenstemming kunnen komen. Hij wijst mij de geldkist en ik koop de bewakers of misschien de schout wel om. Dan kunnen we altijd nog delen in de buit,’ beëindigde Berent zijn verhaal.
‘Hum,‘ bromde de man, ‘jij rekent je dus snel rijk. Het geval doet zich voor dat een knecht van mij gevangen zit in de cel met de marskramer. Ik was er vanmiddag op bezoek. Mijn knecht had zich wat ongelukkig uitgedrukt tegen een van de rakkers van de schout toen die zaterdagavond een ruzie in een herberg uit elkaar sloeg aan de andere zijde van de Voorstaat. Ergens langs de rivier aan de noordzijde van Dordt kwam het tot een handgemeen tussen wat boerenpummels die daar verbleven in verband met de veemarkt van afgelopen zaterdag. Toen mijn knecht een klap opving terwijl hij aan het gevecht part nog deel had, schold hij de schout in het Spaans zodanig uit dat de schout hem vastgreep en hem liet opbrengen. Omdat er zoveel van die boerenknechten waren opgepakt bleek er te weinig plaats te zijn en werd mijn knecht in het hok van deze kramer gesmeten. Nu heb ik vanmiddag bemiddeld en het lijkt er op dat ik hem morgen wel vrij krijg. In de cel vertelde mijn knecht vanmiddag over het verhaal van de moord en de verdwenen goudstukken maar er viel mij direct wat eigenaardigs op. De kramer zat aan het andere eind van de cel met een ijzeren ketting aan het been geklemd waarvan de andere zijde in de muur was gemetseld. De vloer van het hok liep schuin af in de richting waar de man in nat en vuil stro op de grond zat. De hele situatie leek hem weinig te deren. Hij zat erbij of ze hem morgen zouden vrijlaten en toen ik hem vroeg of hij niet bang was voor wat hem te wachten stond bromde hij, ‘Ik ben voor deze schout niet bang, voor de schout bij ons in Breda, daar zou ik wel voor op hebben gepast. Ik word trouwens morgen toch overgebracht per schuit naar Den Bosch. Later toen ik op de Wijnkade in een taveerne een kroes bier zat te drinken schoot het mij door het hoofd wat er zo vreemd aan die kramer was. Hij vertoonde helemaal geen verwondingen. Je zou toch zeggen dat hij in de afgelopen week al door de schout op het rad zou zijn gebonden om hem te laten bekennen waar de geldkist is gebleven maar niets was minder waar. De man zat er gelaten bij als verwachte hij betere tijden.’
Berent staarde peinzend in het haardvuur en overdacht wat de reden kon zijn dat deze Spaanse koopman hem aansprak. Ja, hij had belangstelling in de marskramer, zogenaamd in de geldkist die hij verstopt zou hebben op zijn vlucht vanuit Giessendam. Maar waarom die moeite om hem hier op te zoeken en aan te spreken?
Berent stuurde in het verdere verloop van het gesprek daar op aan en kwam tot de ontdekking dat het antwoord op deze vraag veel eenvoudiger was dan hij had gedacht. De koopman had in die taveerne met zijn rug naar Berent gezeten aan de tafel achter hem. Berent had een praatje aangeknoopt met een boer die vertelde dat hij vanmorgen vanuit de waard op zoek was naar zijn knecht die hem vanaf zaterdagavond in de steek had gelaten. Ook aan die boer had hij zijn verhaaltje opgedist en aangestuurd op het verkrijgen van inlichtingen. Nu de avond begon te vallen was de koopman naar zijn logement terug gekeerd om de maaltijd te gebruiken. De man verbleef dus ook in ‘Nabij de Thure.’ Hier kwam hij de man tegen die hij ongewild had afgeluisterd en met hem een praatje aangeknoopt, een reiziger en nog wel van Spaanse afkomst verveelt zich dikwijls tijdens de lange donkere avonden. Zo beleefden ze beide een genoeglijke avond. De koopman bleek een goed verteller te zijn van wetenswaardigheden die hij leerde tijdens zijn reizen van en naar Spanje. Verhalen die zich vooral afspeelden in het gebied tussen Zeeland en Parijs. Berent genoot van de verhalen die Juan vertelde over de Nieuwe Wereld. De koopman hoorde veel van scheepslui die terug kwamen na jaren zwerven over de wereldzeeën tussen Spanje en het land dat Columbus aan het eind van de vorige eeuw had ontdekt en dat veel groter bleek te zijn dan dat een ieder had verwacht.
De avond was omgevlogen, als afscheid hieven ze het glas een laatste keer op de Nieuwe wereld. De koopman zou de volgende morgen, na zijn knecht te hebben opgehaald, vertrekken naar Zierikzee en Berent vertelde dat hij zijn zoektocht ging voortzetten naar de wagenmaker. In werkelijkheid had hij voldoende gehoord over de marskramer. Die zou op transport gaan naar Den Bosch. Hij hoefde niet langer in Dordrecht te blijven maar zou proberen hem onderweg te traceren. 1 tegen 100 dat het vervoer zou plaats vinden per boot.

Er viel wat lichte sneeuw de volgende morgen toen Berent direct na het vertrek van de koopman door het venster naar buiten keek. Hoog laaide het haardvuur op en vanuit de keuken kwam de geur van versgebakken brood. Berent riep de waard bij zich en vertelde hem dat hij de wagenmaker leek te hebben gevonden. Hij zou ergens aan de overzijde van de rivier wonen. Verschillende Dordtse wagenmakers hadden hem verteld te hebben venomen dat in Zwijndrecht iemand een kar had gebouwd met extreem brede wielen. Er zou zelfs sprake zijn van 2 wielen naast elkaar die verbonden waren door middel van een brede ijzeren band.
Na de maaltijd betaalde Berent voor zijn gelag en verblijf en ging zijn paard halen bij de stalhouder. Het dier zag er prima verzorgt uit en hinnikte bij het weerzien van de ruiter. Omdat hij wilde voorkomen de koopman tegen te komen en om zijn laatst vertelde verhaal geloofwaardig te houden reed Berent naar het veer dat hem overzette naar Zwijndrecht en na het veer te hebben genomen bij Alblasserdam reed hij terug over de dijk bij Papendrecht en Slydrecht naar Giessendam. Gelukkig was het opgehouden met sneeuwen en brak de zon door. Wel sneed een straffe oostenwind gemeen door zijn kleren zodat hij in de herberg ‘Den Engel’ boven aan de Tolsteeg in Slydrecht stopte om zich te verwarmen. Het middagmaal had hij gebruikt in een logement in Papendrecht maar het gelukte hem niet om in een keer door te rijden naar de Hogendijk De winter diende zich dit jaar vroeg aan en hij had er zich niet goed op gekleed voor hij deze tocht ondernam.
In de warmte van de gelagkamer waar het vuur hoog oplaaide, raakte Berent al snel aan de praat met enkele dorpsbewoners. En oude man gekleed in slechts wat vodden vertelde Berent dat er toen het net licht werd een heude, een klein zeilscheepje, stroomopwaarts voer. Maar door de sterke oostenwind werd het scheepje gedwongen om in de omgeving van ‘Den Engel’ aan te leggen. Juist bij het oude schuurtje dat al maanden diende als slaapplaats voor de oude man. Het scheepje bleek in gebruik te zijn door Spaanse soldaten die een heer bij zich hadden. Deze scheen nog al belangrijk te zijn want omringt door soldaten verdween de groep langs de dijk naar het oosten. Het bootje bleef onbeheerd achter en de man had voorzichtig gekeken of er soms iets van zijn gading was achter gebleven. Hij trof het niet slecht, wat broden, een zij spek en enkele kruiken bier vond hij in een kist die stond vast getimmerd in een hoek en blijkbaar diende als kast. Ook lag onder een bank een dolk die hij direct onder zijn schamele kleding had verborgen. Na het brood, het spek en het bier te hebben verstopt probeerde hij de gevonden dolk op de dijk aan de man te brengen. Dat was hem ook gelukt en daarom zat hij nu hier in ‘Den Engel’ om zich wat te warmen.
‘Heb je nog wat van hun gesprekken kunnen opvangen,‘ vroeg Berent aan de man. Die schudde ontkennend het hoofd. ’Ik versta geen Spaans en ik wil het niet verstaan ook,‘ bromde de oude. ’Ze hadden zoveel haast dat het leek of de duivel ze op de hielen zat. Ze keken eerst voorzichtig de dijk op voordat ze het op een lopen zette richting het dorp.’
‘Hoelang is dit geleden beste man,‘ vroeg Berent die zich verwonderde over de vroege tijd van vertrek van de soldaten. ’Weet je soms ook of die heer die bij hen was ook Spaans sprak of kon je dat niet horen?’
De oude man scheen diep na te denken, hij wreef met zijn vuile hand over zijn gezicht alsof hij een nare herinnering wilde wegvegen.
’Nu je het vraagt geloof ik dat je gelijk heb. Hij leek ze aan te vuren nog sneller op de dijk te geraken.’
Berent betaalde zijn vertering aan de waard en bedankte de man voor de inlichtingen. De man keek verbaasd, hij begreep niet wat voor inlichtingen hij zou hebben gegeven, hij had, verlegen om een praatje aan Berent een gewillige luisteraar gehad.
Het paard van Berent stond in de luwte van het gebouw en leek niet veel trek te hebben om op de dijk de weg weer te vervolgen.
Weggedoken in zijn jas overdacht Berent deze nieuwe gegevens,dit moest de marskramer zijn die werd overgebracht van Dordrecht naar Den Bosch of zou dit zo maar een toevallige gevangene zijn. Hoewel, nu hij hier over nadacht, was het wel een gevangene? Hij had dit aangenomen omdat de man vertelde dat er zoveel soldaten hem begeleiden en omdat hij kort voordat hij stopte voor het noenmaal gezien had dat er een bootje vertrok uit de haven van Dordrecht en hij had gedacht aan het overbrengen van de marskramer naar Den Bosch.
Berent schudde geërgerd zijn hoofd. Hij moest zich nu geen waanbeelden in zijn hoofd halen. Veel belangrijker was het zich aan de feiten te houden. Hij vuurde nogmaals de vos wat aan, hij begon het alweer koud te krijgen en verlangde naar de haard op de Hogendijk.