Diep voorover, met zijn handen de kraag van zijn jas dichthoudend, worstelde Dries Romeijn zich voort tegen de vroege herfststorm. Door de vele regenbuien van de laatste dagen was de weg haast onbegaanbaar. Meerdere keren was hij al gestruikeld en uitgegleden in een modderplas. Ook nu weer plensde de regen hard in zijn gezicht. Hij kon geen hand voor ogen zien, de maan liet het vanavond ook nog afweten. Soms liep hij ergens tegen een heg aan als hij maar even naast het karrenspoor probeerde zijn weg te vinden. Geen lichtje was er te zien. Een ieder had de luiken voor de ramen stevig gesloten.
Als hij recht voor een huis of boerderij liep zag hij soms een flauw schijnsel door het hartje in de luiken. Hierdoor kon hij zich nog een klein beetje oriënteren. Dries wist dat hij zojuist de boerderij van zijn oom Willem Romeijn voorbij gelopen was. Hij had de boerderij herkend aan de karakteristieke vorm van het achterhuis toen de maan even van achter de wolken tevoorschijn was gekomen. Links van hem moest de Giessen zijn, hij hoorde de golven tegen de walkant klotsen. Nog even doorlopen dan zou hij tussen de bebouwing wat luwte vinden. Hier tussen de boerderijen gierde de storm verraderlijk, hij blies hard tussen de opstallen door. Nog een kwartiertje stevig doorstappen en dan kwam hij in het dorp, daar stonden de huizen wat dichter bij elkaar.
Weer gleed Dries uit, hij belandde languit in een modderplas en met een verwensing krabbelde hij overeind. Nu had hij zijn pakje verloren, het was van tussen zijn kleding weggegleden. Op zijn knieën tastte hij de natte grond af, het pakje moest hij, kost wat kost, terug vinden. Gelukkig, na enkele minuten vond hij het terug, het was natgeregend maar gelukkig niet in een regenplas terechtgekomen. Waarom moest het ook nu net vanavond zo donker zijn, waarom moest hij nu juist vanavond nog zo laat op stap?

Dries had vier maanden geleden ruzie gehad met zijn vader, het boterde niet tussen die twee. De oude Wout Romeijn was boer op een grote boerderij op de Hoogendijk, een kwartier voorbij de Dam. Hij boerde daar alleen sinds zijn vrouw Alida, in het kraambed van Dries, was gestorven. De zuster van Wout, Jannigie had de kleine Dries na de begrafenis meegenomen, de buren hadden de eerste dagen op de kleine gepast maar Jannigie wilde het in de familie houden.
‘Waar er vier kinderen zijn kan er ook wel een vijfde bij,’ had ze gezegd en had de kleine Dries zonder verder commentaar meegenomen in het koetsje waarmee ze gekomen was. Wout was niet in staat geweest om er iets tegen in te brengen, hij was vol verdriet na de Mis en begrafenis naar huis gegaan waar de familie alle zaken al voor hem hadden geregeld. Hij had Jannigie haar gang laten gaan, ze deed toch altijd haar zin.
‘We nemen de kleine mee,’ heeft ze gezegd, ‘een man alleen moet niet de zorg hebben over een zuigeling’.
Zo was ze vertrokken richting Schoonhoven waar ze met haar man een pijpenwerkplaats dreef met zeven knechten. Daar was Dries twaalf jaar opgevoed en tweemaal per jaar, in de week van Kerstmis en de week van Pinksteren zag Wouter zijn zoon. Ze waren elkaars tegenpolen geworden, Wout een harde werker, een boer met drie werkmeiden en twee knechten, en Dries die, in zijn vaders ogen, een nietsnut was die de gehele dag liep te lanterfanten.

Wout was van huis uit in hart en nieren katholiek hij sloeg geen Mis over op de Dam, ging trouw ter biecht en moest niets hebben van de nieuwe leer die de laatste jaren ook in de Alblasserwaard werd verkondigd. Jannigie, en daardoor ook Dries, gingen regelmatig in het diepste geheim naar de bijeenkomsten van de nieuwe richting. Nu de gevreesde haat van de katholieken tegen de nieuwe leer ook in de waard slachtoffers maakte, vreesde Wout voor het leven van zijn zoon.
‘Hou je toch verre van die protestanten, ‘had hij dikwijls tegen Dries gezegd, ‘het gaat mij niet om hun geloof maar om je leven.‘ Na jarenlange heftige ruzies had Dries vier maanden geleden de boerderij verlaten, zijn vader achterlatend na een hevige ruzie.

Terwijl Dries de bebouwing van Giessendam naderde dacht hij na over de jaren die achter hem lagen. Tante Jannigie had hem al gewaarschuwd toen hij twaalf jaar geleden definitief naar de boerderij terug ging.
‘Je vader heeft heel andere gedachten over het geloof dan wij, wees voorzichtig met wat je zegt. Je bent pas twaalf jaar, nog jong, maar vergeet niet wat we je geleerd hebben.’
Deze raadgeving kreeg hij twaalf jaar geleden en hij was hem niet vergeten. Ieder week als hij op zondag in de kapel op den Dam de Mis bijwoonde moest hij aan haar woorden denken. Vader was katholiek, katholiek omdat hij niets anders had gehoord in de kapel. Dries moest altijd het waarom weten, hij probeerde meer te weten te komen van die monnik Luther die jaren geleden tegen de wantoestanden van de Kerk opkwam. Waarom waren er in de kapel zoveel gouden voorwerpen aanwezig, waarom had de pastoor zoveel meer macht? Van tante Jannigie had hij geleerd dat het de plicht van Christenen was om te delen. Als hij daar met vader over sprak dan werd hij kwaad en menigmaal had Dries te horen gekregen dat hij zich daar niet mee moest bemoeien, dat was een zaak van de kerk. Vier maanden geleden was een van de vroegere knechten op Dries afgekomen en had zijn hart uitgestort.
‘Mijn vrouw is al drie maanden ziek. En zo als je weet ben door je vader van het erf gejaagd omdat ik een zodanige pijn in mijn rug heb dat ik niet kan werken en ook ‘s morgens niet de bedstee uit kan komen. We weten niet wat we nu moeten doen, we hebben acht kinderen, het geld is op en er is geen eten meer. We moeten de jongste kinderen de dijk opsturen om te bedelen. Ik heb uw vader gevraagd of hij ons wilde helpen maar ik kreeg als antwoord dat we om geld niet bij hem maar bij de kerk moesten wezen. Daar ben ik geweest maar ik kreeg als antwoord dat ik maar veel en langdurig moest bidden.‘
Dries had onder de bedstee de geldkist gepakt en de knecht enkele gouden geldstukken gegeven.
‘Je zegt niets tegen mijn vader, aanpakken en er voorzichtig mee omgaan,’ had hij gezegd. Twee dagen later was het al uitgekomen, de knecht had de chirurgijn bij zijn vrouw laten komen en hem betaald met een gouden munt.
‘Hoe kan een knecht die zonder werk langs de dijk loopt aan goud komen had de man gedacht’ en was meteen bij Wout langs gelopen. Even nog had Dries geprobeerd het uit te leggen maar met vader was niet te praten.
‘We werken niet om het geld weg te geven, we werken om geld te verdienen,’ had hij Dries toegebeten, ‘als je aan liefdadigheid wilt doen ga je maar terug naar Jannigie, in Schoonhoven.‘ Hier op mijn boerderij ben ik degene die het voor het zeggen heeft, ik bepaal wat er gebeurd. Er uit en er niet m7er in.’ En ondanks zijn vierentwintig jaar was hij als een gauwdief van het erf gejaagd. Vier maanden was hij in Schoonhoven geweest en had geprobeerd voor zichzelf uit te vinden wat er nu verkeerd aan was om een ander die in nood verkeerde te helpen.

Nu was hij weer op weg naar de Hoogendijk, op weg naar vader om afscheid van hem te nemen. Enkele dagen geleden had hij zijn besluit genomen. Er waren te veel verschillen tussen hem en zijn vader, nooit meer zou hij kunnen wonen op de Hoogendijk, op de stee waar hij was geboren. Hij schaamde zich voor een vader die zijn knechten van het erf joeg als een schurftige hond. Zijn vader die zich meer interesseerde voor zijn vee, dieren en van zijn goudgeld dan voor de mensen die het geld voor hem verdienden. Twaalf jaren was hij opgevoed met liefde, liefde voor en door een ander. Het was zo gewoon geweest in het gezin in Schoonhoven, leef gelukkig, werk voor je brood en heb van je overschot wat over voor je naaste. Dat was het wat hem deed botsen met zijn vader. De oude Wouter leefde alleen voor zichzelf, gaf zijn verplichte deel aan de kerk en vond dat hij daarmee gedaan had wat hij moest doen. Niets meer en niets minder. De kerk moest het maar verder regelen.

Opeens rukte een windvlaag hem ruw terug in de werkelijkheid van alle dag. Dries stond plotseling weer midden in de herfststorm. Een losgerukte tak woei hem in zijn gezicht, losgeraakt van een appelboom die langs de Damstoep stond. Een kreet ontsnapte hem. Hij tastte naar zijn wang en voelde het bloed tussen zijn vingers lopen. Het afgebroken gedeelte, vol splinters, had een diepe kras achtergelaten in zijn wang. Met zijn muts er tegen aangedrukt om zo het bloeden te stelpen, zocht Dries zijn weg door het duister. Door moest hij, hij moest doen wat hij van plan was om deze avond te doen. Nu kwam hij op de Hoogendijk, pal tegen de storm in, die zich hier in alle hevigheid liet gelden, worstelde Dries door naar de stee van zijn vader. Tien minuten later zag hij de boerderij liggen. Even scheen de maan tussen de wolken die langs de hemel voort jaagde.
Op de tast liep hij de treetjes naast de stoep af. Een luik klepperde luid achter een schuur. Even stond hij verwonderd stil, de hond sloeg niet aan, het anders zo waakse beest liet zich niet horen. Dries haalde zijn schouders op en dacht dat het beest hem niet gehoord had in het gebulder van de storm. Hij duwde de deeldeur open en sloot hem weer met een klap achter zich.
’Vader heeft nu zeker gemerkt dat er volk in de stal is,’ dacht Dries. Toch hoorde hij niets, vader kwam niet met de olielamp de stal in. Het was pikkedonker op de deel. Vader had de lamp in de stal natuurlijk niet laten branden, te gevaarlijk met de storm, bij al het hooi wat opgeslagen was. Opgewaaide hooisprietjes, die op de lamp terecht kunnen komen zouden in een oogwenk de schuur in vlammen doen opgaan. Nog even bleef Dries staan, luisterend.
’Zou vader het toch niet gehoord hebben?’ dacht hij. Voorzichtig schuifelde hij naar de tussendeur en liep de gang in.
’Wat hebben we hier?’ Zijn voet stootte tegen iets aan wat zacht aan voelde. Iets op de vloer wat daar niet hoorde te liggen. Dries liet zich op de rode plavuizen zakken en onderzocht wat er lag.
‘Zou de hond binnen gekomen zijn, om warmte te zoeken in de gang nu het buiten zo tekeer gaat?’ Hij schrok toen zijn vingers een koud gezicht aanraakten, de haren voelden op het hoofd van een mens. Vlug zocht hij zijn weg naar de keuken en maakte licht. De olielamp stond op de normale plaats op de schouw. Met een spaander die naast de lamp lag stak hij de olielamp aan. Met de lamp in zijn hand ging hij terug de gang in. Daar lag zijn vader, in een grote plas, al opgedroogd bloed. Een vreselijke wond was zichtbaar, dwars over de hals van Wouter. Verstijfd van schrik bleef Dries als aan de grond genageld staan. Niet bij machte om maar iets te doen. Hij voelde zijn hart in zijn hoofd bonzen. Plots draaide hij zich om en vluchtte de keuken in. Daar viel hij neer op een stoel, hij wist het, hier is geen hulp meer mogelijk. Nadat hij een beetje was bijgekomen van de eerste schrik haalde Dries uit de bedstee een deken. Met in zijn ene hand de olielamp en in de andere hand de deken ging Dries terug naar de gang. Hij moest zich verzetten tegen de opkomende golven van misselijkheid nu hij weer het lichaam van zijn vader zag. Wat hem bij de eerste aanblik niet opgevallen was zag hij nu. Naast het stookgat van de oven, aan het einde van de gang, lag een scheermes waar bloedvlekken op zichtbaar waren. Weer voelde Dries braakneigingen opkomen. Hij bedekte het lichaam van zijn vader met de deken. Verwonderd liep hij verder de gang in, had hij het goed gezien in het flauwe licht van de olielamp? Zat er bloed op dat scheermes? Hij tilde de lamp wat hoger op en zag aan de rechterkant, op de witgekalkte muur, vegen met bloed. Je kon zien dat daar iemand zich vast gehouden had toen hij het trapje af ging naar de stal. Zou dat de moordenaar geweest zijn? Dries vermande zich en liep het trapje af de stal in. In een hoek stond een polsdikke stok die hij meenam. Hij stond even stil om te luisteren of hij iets hoorde maar door het gebulder van de storm die nog in alle hevigheid woedde kon hij niets verdachts bemerken. Hier realiseerde hij zich ook dat het gezicht van zijn vader al koud aanvoelde toen hij het ontdekte. De moordenaar zou zich echt niet in de stal ophouden, die was allang weggevlucht.
Toch liep Dries verder de stal in, de koeien waren onrustig. Ze stonden onrustig tussen de staken en enkelen ervan loeiden onophoudelijk. De deur van de stal sloot hij af door de sluitbalk in de ijzers te leggen. Nu keek hij om naar de koeien, een jonge vaars loeide en trok aan de touwen waar ze mee vast stond. Dries zag dat er in de goot geen water stond. Vader had de koeien geen water gegeven, iets wat hij altijd deed, een paar uur na het melken. De pompbak stond nog vol, de knecht had deze volgepompt voordat hij naar huis ging, zodat vader alleen de houten stop er maar uit hoefde te halen. Dries zette de olielamp op de pompbak en tastte naar de stop. Opnieuw schrok Dries. Weer voelde hij iets harigs wat bewoog nat was en zachtjes kreunde. Hij pakte de lamp en verlichtte het donkere hoekje naast de bak. Daar lag de hond, het beest keek hem aan met een droevige blik in zijn trouwe hondenogen. Hij hoorde achter de koeien een luik hard tegen de muur klapperen.
’Ja, kon jij maar praten dan kon je vertellen wat er is gebeurd,‘ dacht Dries en tilde de hond op. Voorzichtig legde hij het beest in het hooi waarna hij de hond wat droog wreef met hooi. Hij kreunde zacht toen Dries hem over zijn kop aaide. Hij kon zien dat de hond geslagen was. Hele plukken haar waren verdwenen en er liep wat bloed uit zijn bek.
‘Arm beest, wat heeft er zich hier afgespeeld in de vroege avond?’ Dries sloeg de stop uit de pompbak en wild kolkte het water de goot in die voor de koeien liep. Gulzig dronken de dieren en Dries schepte in de holte van zijn hand wat water voor de hond. Nog even liep Dries verder de stal in. Achter in de stal zag hij een luik waar niet de wervel op was op gedraaid. Ook zag Dries vegen bloed aan de muur. Hier moest de dader doorheen gevlucht zijn. Hij sloot het luik en deed de wervel er weer op. Mocht de dader terug komen, hier kon hij niet meer langs. In de schemer stootte zijn voet tegen iets hards wat op de grond lag. Voorzichtig opende hij weer het luik en bij het licht wat binnen viel nu de maan achter de wolken kwam maar ook de wind die bijna zijn lamp deed uitwaaien zag hij dat het een mars was. Een houten kist of kast die een venter met zich mee draagt en waaruit hij allerhande spullen verkoopt langs de huizen. Hij sloot opnieuw het luik, tilde de mars op en droeg deze naar de keuken. Hier onderzocht hij deze en vond in een van de laden een geschreven brief. Dichtgemaakt met een rode lak waarin het zegel van de afzender gedrukt, degene die de brief had geschreven. Met moeite kon hij de naam van de afzender ontcijferen. Bij het licht van de lamp las Dries een naam, Don Franca. De brief was gericht aan Juan la Vrestra. Vlug stak Dries de brief tussen zijn trui, hier kon hij misschien nog gebruik van maken. De mars verstopte hij in de stal tussen de hooiberg en de wand van de schuur, hij wist dat daar een ruimte was waar je jezelf met moeite tussen kon wringen. Hij plukte uit de hooiberg enkele handen hooi en spreidde deze over de mars uit zodat hij helemaal uit het zicht stond. Iemand die hier niets van wist zou de mars nooit terug kunnen vinden. Het scheermes lag nog in de gang. Dit liet Dries liggen. Hij moest nu iemand gaan waarschuwen, hij moest iets doen. De deur van de stal liet hij gesloten, hij zou door de deur van de opkamer naar buiten gaan. Niemand zou verwachten dat deze open zou zijn. Die deur ging alleen maar open bij een begrafenis of bruiloft. Hij moest eerst wat oude lappen uit de kieren van de deur halen. Vader had jaren geleden de kieren van de deur dicht gemaakt met lappen tegen de tocht. Eindelijk had Dries de deur open, voorzichtig keek hij om de hoek. De storm was een beetje gaan liggen en de maan verlichtte de stoep zodat Dries kon zien dat er niemand op het erf was. Hij sloot de deur en liep de stoep op, glijdend door de modder. Waar zou hij naar toe gaan? Naar vrouw de Laet aan de Giessenkant of naar Krelis, de knecht die vader enkele maanden geleden de dijk had opgejaagd? Krelis woonde vijf minuten gaans richting Slydrecht aan de binnenkant van de dijk. Nee, hij zou niet naar vrouw de Laet gaan. Daar was hij in de afgelopen jaren meerdere keren geweest als hij weer eens ruzie had gehad met vader.
’Je kunt altijd aan komen lopen,’ had ze gezegd, ‘als je ergens mee zit, waar ik mee helpen kan, je weet me te vinden.’ Toch wilde Dries nu hier niet om hulp aan kloppen. Hij zou naar Krelis gaan, misschien kon hij verder helpen.

Twintig minuten later liepen ze met zijn drieën weer terug naar de stee van Romeijn, Dries, Krelis en diens oudste dochter Anna.
’We komen direct met je mee,‘ had Krelis gezegd toen Dries verteld had hoe hij zijn vader dood in de gang had gevonden.
‘Anna, jij gaat ook mee dan blijft moeder thuis bij de kleintjes.’ Door de modder zochten ze hun weg. De maan was weer achter de wolken verdwenen en de regen kwam opnieuw met bakken uit de donkere lucht. De wind, weer in alle hevigheid toegenomen, gierde door de kale takken die op de knotwilgen onderaan de dijk langs de sloten stonden.
‘We zijn al bij de timmerwerkplaats van Hannes,’ zei Krelis, ‘ik hoor een zeil klapperen van het schip dat gisteren voor de wal kwam.’ Elkaar vasthoudend liepen ze de stoep af.
’Hierheen, we nemen de bovenste deur,’ zei Dries. Verwonderd kwamen Krelis en Anna terug. Door de opkamer naar binnen?
‘Ik leg je straks wel uit waarom’ zei Dries die naar binnen ging. Krelis en Anna volgden hem. In de keuken vertelde Dries wat er gebeurd was. Hoe hij eergisteren vanuit Schoonhoven op weg was gegaan naar Giessendam en hoe hij vader had aangetroffen. Dat hij de mars had gevonden en de brief vertelde hij niet. Hij liet het scheermes zien aan Krelis.
‘Ik denk dat ze vader hiermee hebben vermoord,’ zei hij, ‘maar wie en waarom?' ‘Ik zou niet weten wie jouw vader kwaad zou willen doen.’ Anna huiverde.
’We moeten je vader weg halen uit de gang en hem opbaren. Maar ik kan dat niet alleen. Ik heb hulp nodig, zou vrouw de Laet kunnen helpen?’ vroeg ze.
‘We moeten de schout er eerst bij halen,’ zei Krelis, ‘misschien heeft iemand iets gezien. Weten de knechten niets? Hebben die vanmiddag soms wat gezien?’
Besloten werd om een van de knechten op te halen en direct de schout te waarschuwen. Krelis ging op weg richting den Dam. Even voorbij de Damstoep woonde de schout, die zou hij het eerst gaan halen dan kon de schout beslissen wat er verder moest gebeuren. Ondertussen had Dries wat meer licht gemaakt in de keuken en kamer. Anna stak het vuur in de schouw aan om water te kunnen verwarmen en vroeg aan Dries waar hij de afgelopen tijd geweest was.
’Je vader vertelde er niets over, we wisten dat hij je weggestuurd had maar verder wisten we niet waar je was. Weggestuurd omdat je ons hebt geholpen. Nu je terug bent moet je juist dit overkomen. Wat moet je geschrokken zijn, ik durf eigenlijk niet eens in de gang te gaan kijken,‘ zei ze.
Dries hoorde een warmte in haar stem die hem deed opkijken. Zo kende hij haar nog niet. Hij wist wel dat Krelis een dochter had uit een eerder huwelijk, ongeveer van zijn leeftijd, maar hij had haar al jaren niet meer gesproken. Als kind speelde ze soms op de hofstee maar ze diende nu al jaren bij een boer in de richting van Oud-Alblas. Eens in de vier weken was ze op zaterdag thuis.
‘Ik was op weg naar huis om afscheid van mijn vader te nemen,’ vertrouwde hij Anna toe, ‘afscheid nemen omdat ik niet met hem samen kon leven. Er zijn te veel verschillen tussen hem en mij.’
Anna verbeterde hem, ‘er waren te veel verschillen bedoel je zeker. Waar was je van plan om naar toe te gaan, waar wilde je dan gaan wonen, heb je soms een vrouw op het oog?’
Dries kleurde een beetje, over trouwen had hij nooit nagedacht. Hij was altijd druk in de weer geweest op de boerderij en vader had nooit over een huwelijk gesproken.
’Ik ben, of liever gezegd, ik was van plan om naar Breda te gaan. Naar de stad van Willem van Oranje. Daar mag je vrij zeggen hoe en waarin je gelooft. Hier in de Waard lopen allerlei verraders rond die je aan geven bij de Inquisitie als je anders, dan op de kapel op de Dam verteld wordt, je Bijbel leest, Anna. Wellicht dat ik dan later doorreis naar Brussel.’
Anna die juist de ketel boven het vuur wilde hangen, keek verbaasd op. ‘Ben jij dan ook een ketter?’ vroeg ze lachend, ‘ik wordt ook zo genoemd sinds ik op de boerderij ‘De Vier Linden’ dien. Daar zijn ze ook van het nieuwe geloof en ik denk dat die Luther het bij het rechte eind heeft.’
Een zucht van verlichting ontsnapte Dries. Hij was van zichzelf geschrokken dat hij openlijk tegen Anna, die hij eigenlijk niet eens goed kent, gesproken had over zijn geheim. Het geheim om via Breda naar Brussel te gaan, om uit te vinden wat je nu kunt, moet of wilt geloven. Op dat moment hoorde Dries gestommel bij de deur.
’Stil, niets meer over geloof, kerk of ketters,’ fluisterde Anna hem toe, ‘mijn vader weet het zelfs niet. Dries stond op en ontgrendelde de deur die hij achter Krelis op slot had gedaan, toch bang dat de dader misschien terug zou komen. Krelis kwam binnen met de schout en Willem de knecht.
’Vertel me nu eerst maar eens hoe je het hier hebt aangetroffen. Ik heb het een en ander gehoord van Krelis maar het is mij niet helemaal duidelijk,‘ zei de schout. Dries vertelde hem het hele verhaal, en weer zweeg hij over de mars en de daarin gevonden brief.
‘Vandaar dat de boer vanmiddag er niet was met melken,‘ zei Willem. ’Anders is je vader er altijd. We hebben nog een keer geroepen maar er kwam niemand. Ik zei nog tegen de meiden: ‘Wout is zeker weg,’ toen er niemand kwam.‘ Langzaamaan werd het duidelijk dat de moord in de middag gepleegd moest zijn. ‘s Morgens was Wout nog mee naar de Dam geweest om de bles te laten beslaan bij de smid. De schout stond op en vroeg aan Dries om even mee te lopen naar de gang.
‘Ik wil het slachtoffer even bekijken. Misschien dat er aanwijzingen zijn over de dader.’ Nadat de deken was verwijderd keek de schout naar de wond.
’Het moet met een scherp mes gebeurd zijn,‘ zei hij terwijl hij opstond. ’Verder is er niets aan te ontdekken. Wellicht dat er morgen licht in de zaak komt wanneer de buurt er van hoort. Het lijkt er wel op dat de moord vanmiddag gepleegd is in aanmerking genomen dat het bloed geronnen is en het lichaam al bijna koud is.’
Op dat moment herinnerde Dries zich het scheermes.
’Ik heb het mes gevonden, heer schout,’ zei Dries. ’Het ligt hier op de schouw.’
De schout pakte het mes en slaakte een kreet van verbazing.
’Dit is het scheermes van de barbier, ‘zei hij. ’Vanmorgen is het gestolen en de barbier kwam het mij vanmiddag vertellen. Hij overdenkt er een marskramer van het gestolen te hebben. Kijk, hier op het heft staat JV ingekerfd, de afkorting van Jan Vlashaar. Als we morgen horen dat er een marskramer over de Hoogendijk is gelopen richting Slydrecht dan hebben we de dader.’
Voor Dries stond dit al vast, de mars van de kramer stond immers in de stal, verstopt achter de hooiberg. Zo hij het vertellen? Hem zeggen dat de mars in de stal stond? Hoe zou hij het uit moeten leggen. Hij zag in gedachten de schout al kijken. ’Waarom heb je het niet direct verteld. Heb je iets achter te houden?’ Neen, hij hield het nog voor zich, misschien zou hij het de schout later vertellen.

Designed by Leen.zelf
Pagina van Dries Romeijn
Naar de Hoogendijk