Designed by Leen.zelf
Pagina van Dries Romeijn
Een ontmoeting
Het was een heldere morgen, vier dagen later, toen Dries zijn paard had gezadeld en op weg ging naar Zaltbommel. De voorbereidingen hadden meer tijd gevergd dan dat hij gewild had. Zijn nieuwe zadeltas was gevuld met mondvoorraad voor enkele dagen. Op zijn borst, onder zijn trui droeg hij een beurs met daarin de goudstukken die hij van Hendrik van Brederode had gekregen. Aan de binnenkant van zijn trui had Anna een soort zak genaaid waar hij de brieven in had opgeborgen die hij gevonden had in de mars en de brief van Hendrik aan de heer van Savenhent, een niet onbelangrijke heer die zijn kasteel had langs de rivier, bij Zaltbommel. Dries was nog nooit die richting heen geweest maar wist van Hendrik dat hij de rivier maar stroomopwaarts hoefde te volgen en dan als vanzelf uit zou komen in Zaltbommel. Hij kon Zaltbommel herkennen aan de grote toren met zijn hoge spits die van verre te zien was. In enkele dagen zou hij de reis kunnen maken had Hendrik hem verzekerd. Voorbij Gorkum zou hij een veerpont kunnen vinden even stroomopwaarts voorbij het slot Loevestein. Ook in de buurt van kasteel Goudenstein in Haaften zou een pontje liggen die hem stroomafwaarts van Zaltbommel kon overvaren. Het afscheid op de stee was hem zwaar gevallen. Anna had zich aan hem vast geklampt toen hij de staldeur open deed en de koude vriesmorgen in wilde gaan. Ze had gehuild, haar gezicht was nat geweest van de tranen en op de vraag van Dries wat eraan scheelde had ze gezegd dat ze de gehele nacht niet had kunnen slapen. Ze was bang geweest dat hem iets zou kunnen overkomen op zijn weg naar de voor haar onbekende bestemming. Dries had weer dat vreemde, onbekende gevoel over zich gekregen toen hij Anna over haar rode haren streek om haar te troosten. Hij had haar hoofd in zijn boerenknuisten gepakt en naar zich toe getrokken. Hij had in haar mooie, groene ogen gekeken die vochtig waren van de tranen die ze gelaten had om hem. Hij had haar haren uit het gezicht geveegd en plotsklaps had hij een kus op haar mond gedrukt en had in een opwelling gezegd dat hij van haar hield en dat ze niet bang moest zijn. Hij zou voorzichtig zijn en zou bij alles wat hij deed aan haar blijven denken. Toen had hij zich snel omgedraaid en was de schuur uitgelopen. Nu reed hij langs de rivier in de richting van Gorkum en een blij gevoel had zich van hem meester gemaakt. Er is iemand die thuis op hem wacht. Hij wist het nu Anna hield van hem en hij van haar. In Gorkum hield Dries halt om een middagmaal te gebruiken. Bij de poort naar Dalem was een eenvoudige herberg waar hij een stevig maal bestelde. De waard vroeg hem waar de reis naar toe ging en waar hij vandaan kwam. Dries gaf de man een nietszeggend antwoord.
’Ik ben gekomen uit de richting van Slydrecht en ga in de richting van Zaltbommel.’
‘Dan moet je zeker naar de veemarkt want aan je kleding te zien ben je van boeren afkomst,‘ zei de waard terwijl hij de schalen met eten op de tafel plaatste.
’Ik denk dat je op zoek bent naar nieuw vee. Er wordt de laatste tijd veel vee gekocht in Zaltbommel door boeren uit andere gewesten. Het schijnt dat de veestapel beter wordt als je koeien koopt uit andere plaatsen. Ik weet niet hoe dat komt maar je hoort er veel boeren over praten.’
Dries die het prima vond dat het gesprek in die richting ging vroeg de waard hoe hij moest rijden om bij de veerpont te komen.
’Hier vandaan zie je de toren van Woerkom, daar in het zuiden,‘ zei de waard tegen Dries en wees de toren aan die je door het venster tussen de bomen zag staan.
’Links daarvan zie je de torens van slot Loevestein en er een half uur voorbij is er een veer over de rivier. Bij het veer, aan de overkant van het water is een herberg waar je de nacht zou kunnen doorbrengen. Doorrijden tot Zaltbommel kun je niet vandaag, dat is te ver en voor Zaltbommel is er geen andere goede herberg te vinden.’
Zo kwam Dries dan in de vroege namiddag aan bij de herberg aan de andere zijde van de rivier. Ook hier was de waard om een praatje verlegen en direct werd hem dan ook gevraagd naar het doel van zijn reis. Er werden vragen gesteld over het wel en wee in de Alblasserwaard. De waard bleek een oom te hebben die ook aan de Hoogendijk in Giessendam woont. Al spoedig kwam het gesprek op de gebeurtenissen van de laatste maanden die zich hadden afgespeeld in Giessendam. De waard was op de hoogte van het gebeuren en vroeg aan Dries of hij de boer kende die er vermoord was. Dries wilde zich niet bekend maken en zei daarom ontwijkend: ‘Heel Giessendam heeft op zijn kop gestaan in die dagen en er zijn zelfs Spaanse soldaten gekomen om de bandiet op te halen en naar Dordrecht te brengen.’
‘Ik hoor hier bij het veer nog wel eens wat,‘ zo vertelde de waard verder, ‘er komen hier ook soldaten langs die gelegerd zijn in Den Bosch. Zo hoorde ik een paar dagen geleden een gesprek aan tussen twee hopmannen van die Specken. Het ging over een moord, over het vastzetten van gevangenen in Dordrecht. Misschien zijn het wel de soldaten geweest die de marskramer naar Dordrecht brachten. Als dat zo is denk ik niet dat die boef lang in de gevangenis vast zit want ze vertelden verder nog dat ze die kerel na een week weer moesten ophalen om hem een vrijgeleide te geven naar Brussel. Ik vond het maar een vreemd verhaal van die twee hopmannen en toen ik hen er naar vroeg wilden ze me niets verder vertellen.’
Die avond, terwijl de waard en zijn twee dochters druk in de weer waren om de vele gasten te bedienen, stak Dries zijn licht op bij de vele kooplieden en Spaanse soldaten die in de herberg de nacht doorbrachten. Hij kwam al snel in gesprek met een koopman uit Gouda die onderweg was naar Milaan. Deze koopman waarschuwde Dries om vooral voorzichtig te zijn als hij in de buurt van Den Bommel kwam. Er zouden daar bendes van gedeserteerde Spaanse soldaten rondzwerven die, belust op geld, een ieder die er maar even beter gekleed uitzag dan de doorsnee burger overvielen en soms voor dood achter lieten. Hij had zelf daarom vijf potige knechts bij zich die de lading en het geld wat hij altijd bij zich droeg moesten beschermen. Eens op een donkere avond, enkele maanden geleden, was hij overvallen aan de overzijde van de rivier. In de omgeving van Tiel hadden een vijftal Spaanse soldaten het op zijn wagens gemunt. Toen er niets anders op de wagens te vinden was dan rollen met linnen hadden ze hem een pak slaag gegeven met stokken en hem zwaargewond achter gelaten. Enkele boerenknechten die naar hun werk gingen hadden hem gevonden en meegenomen naar hun hofstee. Drie weken was hij verpleegd door de meiden van de boer, de boerin wilde niets met hem van doen hebben want ze hadden een reisaltaartje op een van de wagens gevonden. Hij reisde toen nog maar met een knecht en die had de boerin verteld dat zijn baas een gelovig katholiek was.
Een groot gedeelte van de avond spraken de beide mannen in de herberg over het geloof en de vervolgingen van de ketters door de katholieke overheid. Ze waren er niet uitgekomen en hadden laat op de avond besloten om de volgende dag gezamenlijk verder te reizen. Dries zou in de koets van de koopman plaats nemen zodat ze het gesprek konden voort zetten.
’Ik begrijp wel, Dries, dat jij tot een heel ander slag mensen behoort dan de boerin op die stee onder Tiel,‘ zei de koopman de volgende morgen toen de beide mannen afscheid van elkaar namen. Ze stonden bij de splitsing van wegen even voor het kasteel van de heer van Savenhent.
‘Ik denk dat jij niets moet hebben van de ideeën van die Jean Cauvin die in Geneve zoveel aanhangers heeft.’
Dries moest erkennen dat hij nog nooit van die Jean had gehoord.
’Wie dat is weet ik niet, ik probeer altijd het beste te doen wat in mijn vermogen is en daarbij voor een ander de mogelijkheid te laten, te leven op de wijze die hij denkt dat goed is. Waarom moeten de mensen anderen hun wil opleggen? We moeten al zoveel naar de pijpen dansen van de hoge heren. Als die heren zich ook al met het geloof van hun onderdanen gaan bemoeien dan gaan we een donkere tijd te gemoed.’
De koopman schoot in de lach en zei, ‘die Jean is geen heer van adellijke afkomst Dries, maar een gewezen kapelaan die later in Parijs gestudeerd heeft. Hij heeft enkele jaren geleden een aantal zedelijke en kerkelijke wetten opgesteld waar iedereen naar zou moeten leven. Daar in Geneve mag je geen drank meer gebruiken of veel eten. Ook zou je op zondag alleen maar naar de kerk mogen en voor de rest alleen maar absolute rust houden. Ik ben er veertien jaren geleden zelf in Geneve geweest toen die Jean Calvijn, zoals hij nu genoemd wordt, er pas die wetten had afgekondigd. Het is er daar niet beter op geworden. Men vervolgt er nu zelfs hun eigen aanhangers heb ik vernomen, als ze niet naar die wetten leven worden ze in de gevangenis gegooid.’
‘Ik denk dat ik nog veel te leren heb,‘ zei Dries, ‘ik dacht dat ik in mijn dorp veel had geleerd over ketters en de vervolging ervan door de katholieken maar nu ik de ervaringen hoor van een bereisd persoon blijkt het dat ik in Giessendam of in Schoonhoven rustig en afgeschermd woon. Wie weet kom ik nog eens verder dan hier tussen Maas en Waal en hoor ik meer reisverhalen zodat ik ook meer over de wereld te weten kom.’
‘Jij laat mij niet het achterste van je tong zien. Ik vind je te bescheiden, Dries, soms kom je op mij over als iemand die nog nooit de polder uit geweest is. Om vervolgens hier voor het kasteel van de heer van Savenhent afscheid van elkaar te nemen. Als er iemand is die zich verdiept in de samenleving tussen rijk en arm, ketter en katholiek, groot grondbezitters en pachters dan is hij het wel. Ik wil je niet vragen naar je doel van het bezoek aan deze heer maar ik wil je de raad geven, als oudere man tegen een jongere, luister goed naar deze heer en vorm voor jezelf je mening. Dries, het ga je goed in je verdere leven. We zullen elkaar waarschijnlijk niet weer zien. Dat is het lot van een handelsman, je ontmoet vele mensen die je nooit weerom ziet.’
Met deze woorden nam de vriendelijke koopman afscheid van Dries en vervolgde zijn weg en zag in het oosten, de ranke spits van de Sint Maartenskerk in de verte boven de bomen opreizen.