Designed by Leen.zelf
Pagina van Dries Romeijn
Verwikkelingen
Die avond bleef Dries in de herberg nadat hij ‘s middags nog wat door Gorkum had gewandeld. De winter leek te zijn ingevallen, de maan stond vol aan de hemel en er waaide nog steeds een snijdende oostenwind. Ook de volgende dag bleef de kou aanhouden en tijdens zijn wandeling langs de diverse herbergen waar hij informatie trachtte in te winnen over de heer van Savenhent, de ontwikkelingen in Zaltbommel maar ook en vooral naar de geheimzinnige man die de knechten had aangesproken en waarmee ze de volgende dag een ontmoeting zouden hebben. Veel informatie had Dries niet losgekregen, het leek er op dat deze heer van de aardbodem verdwenen was. Ook de volgende dag kon Dries niet veel nieuws vernemen over de mogelijke verblijfplaats van deze heer. Hij werd al een bekende van de verschillende herbergiers die voor hem al een kroes bier inschonken als hij binnen kwam.
In een van de vele herbergen raakte Dries aan de praat met een handelsman. Hij vertelde over de droeve toestanden in de Zuidelijke Nederlanden. Het moet er in de buurt van Bergen, Roeselare maar ook verder naar het westen in de buurt van Brugge erg heet aan toegaan. Hij vertelde dat er hele stukken bouwland maar ook best grasland overwoekerd werd door brandnetels en braamstruiken. De wolven werden vorige winter dicht in de omgeving van de huizen waargenomen. Zoveel honger heerste er in die landen, zoveel mannen en vrouwen, landarbeiders en knechten waren opgesloten en na verschrikkelijke martelingen verbrand of doodgemarteld in de donkere kerkers, dat het land verpauperde en er geen graan meer kon worden verbouwd. Ook het wild dat leefde in de bossen minderde heel snel. Wie maar even tijd had probeerde een zwijn of een hert te stropen.
Met wat handelslui die in dezelfde herberg overnachten raakte Dries aan de praat over de moeilijkheden die de huidige gebeurtenissen in Holland met zich meebrachten. En dreigde een handelsblokkade met Engeland, er waren problemen met de vervoerskosten van goederen die uit andere graafschappen en landen naar Holland moesten worden verscheept.
Nadat de waard een olielamp op tafel had gezet met voor ieder nog een laatste kroes bier vertelde hij over de moeilijkheden die zijn broer, die een bekende smid is in de stad, had om aan goed ijzer te komen. Hij vertelde dat zijn broer steeds meer hinder ondervond van de extra gestegen transportprijzen. De kosten om ijzer te halen uit Engeland of Zweden bedragen de laatste jaren bijna meer dan de bewerking er van.
Niet alleen de toestand in het land werd door de mannen besproken maar ook de aanstelling van de landvoogdes, de halfzuster van de landsheer Filips II, Margaretha van Parma. Als na het feit dat enkele maanden geleden dar Willem van Oranje, die stadhouder van Holland en Zeeland is geworden, de revue is gepasseerd, wordt het tijd om naar bed te gaan. Als de waard een half uurtje later nog wat laatste borden en kroezen wegruimt wordt er plotseling hard op de deur gebonsd.
Voorzichtig opent hij de deur op een kier maar deze wordt ruw verder naar binnen gedrukt. Twee mannen, hun gezicht half verscholen onder mutsen duwen de deur onmiddellijk weer dicht. Ze roepen de waard toe om direct het licht van de kaarsen en de olielamp uit te blazen en voor het haardvuur te gaan staan. Een van de mannen neemt post bij de deur en opent deze op een kier.
Met een oog gluurt hij naar buiten en zegt tegen zijn maat: ‘Gelukkig ze zijn nog niet de bocht om dus kunnen ze niet aan het licht hebben gezien dat we hier naar binnen zijn gegaan.’
Zijn maat vat post bij de deur die naar de kamers boven de gelagkamer gaat. Het lijkt de waard alsof de mannen weten waar ze op moeten letten. Plotseling klinken luide voetstappen en stemmen van mannen in de steeg naast de herberg. Vlug sluit de man de deur en terwijl de soldaten de hoek omslaan naar de voorkant van de herberg legt hij ook de sluitboom over de stangen zodat de deur vergrendeld is. Maar deze handeling blijkt na enkele ogenblikken overbodig te zijn, de soldaten lopen in draf de herberg voorbij en slaan een paar huizen verder een zijstraat in. De mannen halen opgelucht adem en gooien hun hoofddeksels op tafel zodat de waard hen kan aanzien.
‘Foei, dat was kantje boord,’ zei de langste van de twee mannen, ‘bijna waren we de klos geweest. Het is maanden geleden dat ik zo hard hebt gelopen.’
De mannen trekken in de flauwe schemering ook hun mantels uit en bevelen de waard om weer licht te maken.
‘Het moet er weer uitzien als of we hier de hele avond al zitten,’ verklaard de korte man.
’Waard, daar horen ook een paar kannen bier bij, breng ons die onmiddellijk dan verklaren wij jou wat dit voor een vreemde manier van een herberg binnen komen is.’
‘Omdat je zo aandringt,’ zegt de waard en schenkt achter de toog twee kroezen half vol met zwaar bier.
‘Waard,‘ roept geschrokken de langste van de twee mannen, ‘is je schenkkan lek of wat is er gebeurd dat je de kroezen maar halfvol schenkt?’
‘Ik begreep van je kerel, dat je hier wilt zitten alsof je er al uren zit. Ik denk niet dat, als de soldaten hier aankomen, je kunt verklaren waarom jullie kroezen helemaal vol zijn,’ zei de waard met een grijns om het beduusde gezicht van de man. ’En ik zou nu die verklaring wel eens willen horen van je’.
‘Kunnen we hier worden afgeluisterd, zijn er lui hier te gast bij je anders dan die Dries uit Giessendam?’ begon de man. ’Ik weet dat hij hier logement heeft en die moet zelfs horen wat ik je te zeggen hebt.’
De waard liep naar boven en wekte Dries uit zijn eerste slaap door op de deur te bonzen. Enkele minuten later was Dries beneden en keek verbaast naar de twee mannen.
‘Nee, maar Janus, wat moet jij hier?’ riep Dries verbaast uit. ’Ik hoop dat je geen slecht nieuws komt brengen.’
Nadat Janus aan Dries het verhaal tot in de laatste details had verteld vatte Dries het samen om te controleren of hij het goed had begrepen.
‘Nadat Berent vanmorgen in Giessendam aangekomen was en hij zijn wedervaren in Dordrecht had verteld aan Anna en waarna zij hem het verhaal had verteld over de mogelijke geheimzinnige verwisseling van de man die als marskramer werd gearresteerd, konden zij uit het samenvoegen van deze twee gegevens concluderen dat degene die gearresteerd was in Wingerden niet diegene is die door de rakkers vanaf de nor bij de dam is overgebracht naar Dordrecht?’
‘Inderdaad Dries, toen Berent vertelde dat de marskramer zich zo afstandelijk van het geheel gedroeg in de nor moest zij denken aan wat ze van een van de melkmeiden had opgevangen. Haar vader, die naast de schout voorbij de Dam aan de Giessen woont, had de schout met een paar rakkers langs zien komen die de marskramer opbrachten vanuit Wingerden. Op het moment dat die langs de steeg liep waaide de hoed van de marskamer van zijn hoofd. Hij kon duidelijk zien dat de marskramer een witte haarlok had op het midden van zijn hoofd. Dit is iets wat je niet dikwijs ziet en dat is nu wat zo vreemd was aan het hele gebeuren van tien dagen geleden. Je weet zelf het was dagen onrustig op de Dam en rond de nor en het huis van de pastoor en bij het minste gerucht keek de vader door een kier van de deur om te zien wat zich op de dijk afspeelde. De man had enkele dagen later, toen hij ‘s nachts terug kwam van het gemak langs de Giessen, ook nog gezien dat deze man door de schout in het midden van de nacht naar de pastoor werd gebracht. Weer had hij de blonde haarlok gezien in het voor de rest pikzwart haar.
De morgen erna vertrok de schout met enkele van zijn rakkers via de dijk naar Dordrecht. Ter hoogte van de timmerwerkplaats van Hannes Janz liep de groep de melkmeid achterop. Op de vraag van haar, toen ze de dijk wilde aflopen naar de stee, waar de schout met zijn gevolg zo vroeg naar toe ging bromde de deze: ’We gaan die marskramer uit Wingerden afleveren bij het gerecht in Dordrecht dan zijn wij er van af. Het wordt tijd dat hij uit Giessendam verdwijnt, het wordt veel te onrustig rond de Dam’.
De meid, die dit voorval ’s avonds in geuren en kleuren aan haar vader vertelde en daarbij nog rilde bij het idee dat zij een moordenaar recht in zijn gezicht had gekeken. Ze vertelde daarbij dat de marskramer geen muts of hoed had opgehad en blootshoofds door de regen liep. De man liep vastgebonden met een touw achter het paard van de schout aan en enkele soldaten die achter aan de groep liepen vermaanden hem regelmatig aan om door te lopen. Zij kon op de vraag van haar vader niet beamen dat hij een witte haarlok had maar dat hij er had uitgezien als een Hollandse zwerver met oude en versleten kleding aan.
De vader en dochter kregen bijna nog ruzie over het uiterlijk van de marskramer. De meid vertelde daarbij dat het er op leek of de kramer die was opgepakt een ander was dan de kerel die was gearresteerd. Omdat de meid dit vanmorgen, na het melken, tijdens het eten aan Anna had verteld en zij er over had nagedacht waarom die kramer per paard was weggereden zo als Dries haar had verteld en lopend was opgepakt in Wingerden, vroeg Anna de melkmeid wat zij nog meer van die marskramer had gezien.’
Hier onderbrak Dries het verhaal van Janus. Hij vroeg de waard om nog wat eten te brengen en enkele kroezen met bier.
De waard stommelde naar achteren en kwam na een ogenblik weerom met de vraag of koude ham goed was. Janus en zijn vriend vielen op de ham aan alsof ze waren uitgehongerd.
‘Janus,’ vroeg Dries, ‘je verteld mij dingen hier die ik zelfs je vader nog niet verteld heb. Waar haal je al deze waarheden vandaan en wie is je vriend die ik wel van gezicht ken maar niet helemaal kan plaatsen, maar naar ik begrijp, jij volkomen vertrouwd. Niet dat ik er iets op tegen hebt dat jij je vertrouwen in vrienden stelt, zeker niet, maar we leven in een gevaarlijke tijd waar zelfs de muren oren hebben. Zo als je vast hebt begrepen wacht ik met vertellen en vragen stellen totdat de waard weer vertrokken is.’
Janus keek Dries geschrokken aan. ’Heb ik je dat niet vertelt? Vader heeft, nadat Anna het gebeuren met de gevangene aan hem had verteld dit besproken met Berent. Beide hebben mij ingelicht over, ik vermoed, alles wat er was voorgevallen en Berent heeft het geregeld met mijn boer dat ik vanmiddag naar Gorkum kon gaan om zogenaamd een belangrijke boodschap te doen voor hem. Gelukkig vroeg mijn boer niet verder naar de boodschap en ben ik met mijn kameraad op pad gegaan. Berent wilde niet dat ik alleen vertrok en vroeg mij wie ik kon vertrouwen.’
Janus keek zijn vriend aan en klopte zijn vriend op de schouder. ’Dit is een kameraad waar op je kunt vertrouwen. We hebben al jaren geen geheimen voor elkaar en we weten van elkaar hoe we over verschillende dingen denken. We weten zelfs hoe we beiden over de meisjes denken,’ grapte Janus, ’we vinden er beiden niets aan. Ik hoefde er dan ook geen ogenblik over na te denken om Riens mee te vragen. Zijn vader, Arie de Jonge gaf direct toestemming dat we een paar dagen naar Gorkum gingen en waarschuwde ons alleen niet roekeloos te zijn bij hetgeen we wilden gaan doen.’
‘Verstandig van Arie,’ zei Dries die nu begreep wie de vriend van Janus was. ’Weet dat wat we hier doen en waarom we hier zijn niet bekend mag worden bij Jan en alleman.’
‘Maar vertel verder Janus, waarom kwam Berent zelf niet naar hier, waarom betrok hij jullie in het complot?’ vroeg Dries en nam een ferme teug van het bier.
‘Berent wilde achter de marskramer aan om uit te vinden of hij nu dezelfde persoon is als degene die gevangen genomen is door de schout van Giessendam. Hij kon ook niet begrijpen waarom toch de marskramer van plaats moest wisselen met die Spanjaard. Ik moest je zeggen dat hij via de dijk naar Den Bosch gaat, dat jij hem niet hoeft te volgen maar moet proberen uit te zoeken waar de marskramer gebleven is in de tijd tussen de moord en zijn arrestatie.’
Janus vertelde Dries nogmaals wat hij van Berent gehoord had over het overbrengen van de gevangene van Dordrecht naar Den Bosch. Ook over de koopman die Berent had ontmoet in de herberg en wat deze verteld had van de marskramer. Later die morgen realiseerde Berent zich dat de koopman gezegd had dat de kramer uit Breda kwam en daar voor de schout wel zou oppassen. Al deze dingen bij elkaar geteld deed Berent besluiten achter de man aan te gaan. Hij was voor de zekerheid eerst nog langs de vader van de melkmeid gegaan en had gevraagd of de gevangene mogelijk uit Breda kwam. Dit had hij pertinent ontkend er was geen spoortje van Brabants dialect te horen geweest. Het was een Spanjaard die was opgebracht en ook ’s nachts had hij zelfs een gesmoorde vloek in het Spaans opgevangen toen de man struikelde over een losse steen in de steeg.
Dries schonk zijn kroes nog maar eens vol uit de kruik die de waard had achter gelaten. Hij had opdracht gegeven om ook voor de beide vrienden een slaapplaats in te ruimen.
‘Vertel me dan nu eens Janus waarom jullie hier de boel op stelten moesten zetten zo als de waard mij vertelde.’ vroeg Dries.
‘Dat is snel verteld, ‘zei Janus. ’We waren te laat, de poort was al gesloten toen we bij de muur aankwamen. Maar daar zaten we niet mee, je hoeft maar een klein eindje langs de muur te lopen en je vind als vanzelf een laag en ingestort gedeelte. Daar klommen we overheen maar met het van de muur afspringen vielen er wat stenen naar beneden en dat veroorzaakte zoveel lawaai dat er soldaten op af kwamen. We moesten hollen om uit hun handen te blijven en via wat smalle steegjes raakten we ze al snel kwijt. Ze kunnen met hun hellebaarden niet snel uit de weg in een smalle steeg. We verscholen ons een poosje in wat struikgewas naast de kerk en vroegen wat later aan de nachtwacht waar we deze herberg konden vinden. Berent had dit wel verteld maar door het geren in die stegen waren we de weg kwijt geraakt. We liepen met de nachtwaker mee in de richting van dit plein maar zagen al snel weer de soldaten aankomen. We moesten er weer snel vandoor en vonden gelukkig nog deze deur los.’ zei Janus en knikte in de richting van de deur.
‘Ik denk dat we nu eerst maar naar onze bedsteden moeten gaan, eens alle gegevens moeten overdenken en er een nachtje over slapen en dan morgen beraad houden,‘ beëindigde Dries het gesprek en riep de waard voor een kandelaar voor ze de trap op gingen om van een goede nachtrust te gaan genieten.

Die volgende morgen was Dries vroeg op. Na een paar sneden roggebrood, flink belegd met oude kaas was hij de vroege morgen in gestapt terwijl het nog donker was.
Diep weggedoken in zijn jas, net als meer dan een maand geleden toen hij naar de Hoogendijk ging, liep Dries door de koude morgen. Hij wandelde opnieuw door de waterpoort en langs het kasteel van ‘De Blauwe Toren’ naar de rivier. Een waterig zonnetje kwam boven de nevel uit die over de rivier hing. Je kon boven de nevel nog juist de toren van Woerkom zien. De laatste bladeren ritselden in het zachte briesje, die nacht waren ze bevroren en nu de temperatuur steeg dwarrelden ze naar beneden. Luid kwakend vlogen enkele eenden op vanuit het rietgors. Over het stuk grasland huppelden enkele hazen naar een schuilplaats, opgeschrikt door de komst van Dries.
Dries had afgelopen nacht onrustig geslapen. Meerdere keren was hij opgeschrikt door voetstappen die weerklonken in de steeg naast de herberg en moeilijk was hij weer in slaap geraakt.
Hij was blijven nadenken over de verwisseling van de Spanjaard en de kramer en het waarom dat deze in het midden van de nacht naar de pastoor was gebracht.
Hij had voor zich zelf een plan gemaakt om slagvaardig te handelen. Nu Janus en Riens hier waren en Berent achter de marskramer aanging kreeg hij het gevoel alsof hij leider was van een onderzoeksgroep. Steeds meer dacht hij na over de opdracht die hij had gekregen van Hendrik van Brederode om uit te zoeken welke figuren naar Holland waren gestuurd met de opdracht om verdeeldheid te zaaien onder de burgers en onder de edelen. Hendrik had het niet met zoveel woorden gezegd maar hij had toch laten doorschemeren dat hij bang was dat meer en meer de verdeeldheid onder de bevolking het gezag van de adel zou aantasten. Hij had zelf grote problemen met de geestelijkheid in Utrecht. Nu de Paus er een aartsbisdom van had gemaakt raakte hij er alle macht kwijt.
Het leek in de ogen van Hendrik een logische tegenzet van de edelen om de bevolking achter zich te krijgen door veel gebeurtenissen aan het hof onder de aandacht te brengen. De bevolking moest weten dat de heer der Nederlanden, koning Filips II, probeerde het gezag van de adel te ondermijnen en de bevolking de wil op te leggen wat betreft vrijheid van handelen en godsdienst. Op kasteel Batenstein in Vianen waren meerdere malen bijeenkomsten geweest van edelen die probeerden de wil van hun leenheer Filips te doorbreken. Nu was hij, Dries een klein radertje in het geheel dat zich leek los te wringen van die overheersing.
Dries zou hierover graag met Hendrik van gedachten willen wisselen. Helaas was hij niet in de buurt en moest hij de beslissingen zelf nemen. Na een klein uurtje langs de rivier te hebben gelopen draaide Dries zich energiek om en liep stevig door, terug naar de herberg. Hij had zijn plan gemaakt. Hij zou zijn steentje bijdragen om informatie in te winnen om zo de Nederlandse adel te steunen in hun strijd tegen de Spaanse overheersing.
Toen Dries de deur opende van de herberg werd hij al lachend welkom geheten door de andere Giessendammers.
‘Ik zei al dat hij er op uit getrokken is,’ zei Janus tot zijn vriend Riens. ’Dries loopt voor zijn plezier ’s morgens in de kou. Mijn vader zei een paar dagen geleden nog dat ochtendnevel het juiste weer voor Dries is. Hij vertelde dat Dries jaren geleden er ook vroeg op uit ging en dan soms met een flinke maal vis terug kwam als de knechten klaar waren met melken. Ook kwam hij eens pas rond noentijd thuis omdat de mist zo dicht geworden was dat hij achter in de polder verschillende keren verkeerd gelopen was en op zijn schreden moest terugkeren naar de achterkaai. De ouwe Wout vond het maar niks, dat lummelen zoals hij dat noemde.’
Dries schoot in de lach toen hij aan deze voorvallen herinnerd werd.
’Ja, jongens dat klopt helemaal ik ging graag vissen in de ochtendnevel en ook ben ik eens gruwelijk verkeerd gelopen. Ik liep in een ander weiland dan ik dacht en toen ik voor een brede sloot stond wilde ik geen nat pak oplopen en ben helemaal teruggelopen naar de achterkaai. Weer liep ik toen verkeerd en moest ik nogmaals terug. Nu zitten jullie daar hartelijk om te lachen maar het mooiste van het verhaal heb ik nooit verteld. Toen ik weken later met paard en wagen in dat weiland reed, zag ik daar op misschien twintig passen van de plek waar ik toen stond en niet over de sloot kon komen, dat er een oude schouw tegen de kant lag. Hij lag toen weliswaar vol water geregend maar dat had ik er met mijn klomp wel uit kunnen hozen. Ik had het in de mist niet gezien.’